| |
Te zwaar.
Door Alan Saint Aubyn. (Vervolg van blz. 224.)
V.
Daags na het debat was het Zondag en Lucy ging 's morgens naar Sint Benedict voor den vroegdienst. Zij was blijde te kunnen gaan. Het was bepaald een verlichting, buiten Newnham te zijn en de atmosfeer van zooveel geleerdheid uit haar kleeren te kunnen schudden en in de kapel neer te zien op de mannen, die het leven zooveel gemakkelijker opnemen. Zij zagen er allen zoo frisch en zorgeloos uit, geen wolk lag op hun voorhoofden of het moest die zijn van hun laatste rookpartij; alles aan hen sprak van gezondheid, kracht en levenslust.
Het koor en de Meester traden in, onmiddellijk nadat Lucy was binnengekomen en plaats had genomen tusschen haar tante en haar nicht. Hij keek haar aan, glimlachte en knikte.
De dienst duurde langer dan anders; de Meester las de gebeden en haastte zich daarbij niet, zoodat Lucy tijd genoeg had, naar Pamela's broer rond te zien. Hij was haar tweelingbroeder, had zij van Anna Crewe gehoord, die alles wist van Pamela, en daarom moest hij sprekend op haar lijken. Groot en blond, met dunne lippen, heldere oogen, blauw of grijs, dat wist zij niet precies, maar zij zou zich niet kunnen vergissen in dat gezicht en zij keek gretig naar alle mannen in de kapel. De heer Colville, die tegenover haar zat, merkte op hoe zij de studenten opnam en verwonderde zich over de verandering, die met haar had plaats gehad; vroeger was 't haar gewoonte niet de mannen met zoo'n vurigen blik aan te kijken. Was dat reeds het gevolg van haar kort verblijf in Newnham? Had zij er reeds zoo genoeg gekregen van vrouwen, dat zij dorstte naar mannengezichten?
Ook nicht Mary zag het en zuchtte. Zij herinnerde zich den tijd, toen ook zij gewoon was naar de banken te kijken en geslachten van studenten te zien komen en gaan, misschien zoekend naar hem, die het licht van haar leven zou worden; nu zocht zij er niet meer naar.
Lucy had, vóórdat zij de kapel verliet, bij zichzelf vastgesteld, dat de man, vooraan in de derde rij, Pamela's broer was - een groote man, met een blond, frisch, intelligent gezicht - juist de man, waardig om Pamela's broer te zijn.
Lucy liet ze allen passeeren en vroeg bij het weggaan Mary even te wachten, terwijl haar oom en tante heengingen; toen het jonge mensch langs kwam en zijn muts afnam om de nichten van den Meester te groeten, vroeg zij ademloos:
‘Dat is de man, waarop ik wachtte. Is 't Erik Gwatkin?’
‘Erik Gwatkin?’ herhaalde Mary ongeduldig. Zij vond het niet prettig, te wachten om de studenten langs zich heen te zien trekken. ‘Wel neen! Dat is Wyatt Edgell, de knapste van het heele jaar. Hij zal misschien den hoogsten graad halen in wiskunde. Gwatkin is student in theologie en zal hoogst waarschijnlijk wel zakken.’
‘O, dat is een vergissing, bepaald,’ riep Lucy opgewonden uit. ‘Pamela's broer kan niet zakken - zij is zoo vreeselijk knap en hij is haar tweelingbroeder.’
Nicht Mary stelde volstrekt geen belang in Pamela's broer, zelfs het belangrijke feit, dat zij tweelingen waren, liet haar koud. Zij ging naar de lunchtafel kijken, verschikte de bloemen een weinig en veranderde er hier en daar wat aan.
Lucy zag haar aan het werk en beklaagde haar dat zij in zulke nietigheden belang kon stellen. Zij had vijftien jaar geleefd te midden der hoogste ontwikkeling en kon nog denken aan een eettafel en aandacht wijden aan het schikken van bloemen.
‘Ik ben blijde je te zien, kindlief,’ zeide de Meester, nadat zij hem plichtmatig gekust en aan haar tante gezegd had, hoe goed hij er uitzag, - de zekere sleutel tot het hart der goede, oude ziel.
‘En hoe gaat het met het Grieksch?’ vroeg hij, ‘wie zou gedacht hebben dat de dochter van mijn broer Dick Grieksch zou hebben geleerd? Zij kreeg den smaak ervan niet van haar vader; hij was geen geleerde, niemand in 't dorp kon beter ploegen dan hij, en zijn vrouw was beroemd om haar kippenren. Ik herinner mij nog dat zij boter en eieren naar de markt
| |
| |
bracht. Ik zie de plaats nog van haar stalletje.’
‘'t Was mijn grootmoeder of mijn overgrootmoeder,’ zeide Lucy geërgerd. ‘Mama heeft nooit in een stalletje gezeten op de botermarkt.’
‘'t Doet er niet toe,’ zeide professor Colville, binnenkomend en Lucy de hand gevend, ‘een of twee geslachten komen er niet op aan.’
't Kwam er niet op aan bij hem, die de bescheiden geschiedenis van den Meester in alle onderdeelen kende, maar het kwam er wel op aan bij Lucy's studiegenooten. Verbeeld je dat hij over dat stalletje en de botermarkt ging zeuren bij Pamela Gwatkin! 't Zou in een oogenblik door heel Newnham zijn dat het Lucy's moeder was en dat zij zelf de koeien had gemolken.
Als Lucy niet zoo vol was geweest van haar eigen zaken, zou zij gemerkt hebben dat door Mary's bemoeiingen de professor aan de lunchtafel was gezeten; zij zaten in de eetzaal, waar de portretten hingen van alle oude meesters, en onwillekeurig dacht de heer Colville er aan, hoe spoedig ook deze meester in zijn vuurrood gewaad zijn plaats hier aan tafel zou opgeven voor die aan den muur, en hoe hij zelf dan hier zou zitten en wat hij dan te doen en te veranderen zou hebben.
Lucy stoorde zijn aangename overdenking, door te vragen naar Erik Gwatkin.
‘Gwatkin?’ herhaalde de professor verstrooid. ‘Ja - hij moet zijn eerste examen doen, maar ik geloof niet dat hij er door komt.’
‘Zijn zuster is een van de knapste meisjes in Newnham; zij is de eerste in wiskunde, hij is haar tweelingbroer en zij verwacht zeker groote dingen van hem.’
‘Nu, dan spijt het mij erg voor juffrouw Gwatkin,’ sprak de professor lachend, ‘er eventjes door te komen, is 't beste wat hem wacht.’
Hij vermeed verder iets te zeggen over Pamela's weinig belovenden broer en sprak met Lucy over het leven in Newnham en over haar vorderingen.
De oude Meester was na zijn glas ouden wijn ingedommeld, en zijn trouwe gezellin hield hem gezelschap aan de andere zijde van het vuur.
Lucy ging de kamer uit en dwaalde door de gangen en galerijen van het groote gebouw; zij had het vroeger dikwijls gedaan; ook had zij dikwijls de portretten gezien der groote mannen, die Cambridge gemaakt hadden tot zulk een macht in de intellectueele wereld. En nu begon zij te begrijpen, dat het de langzame, gestadige arbeid was geweest van die mannen, waarvan de vrouwen thans de vruchten plukten, en zij vroeg zich af of Pamela ook niet eens hier zou komen te hangen en of zij er dan ook zoo oud, gerimpeld en gebrild zou uitzien, als haar mannelijke collega's.
Terwijl zij dit overdacht, kwam de professor in de galerij; hij had niet gelet op hetgeen Mary Rae vertelde terwijl de oude menschen hun dutje deden; zijn gedachten waren bij Lucy, hij vond haar veranderd, haar oogen waren niet zacht meer, zij waren hard en vurig, met iets gejaagds er in. Hij kende dien blik, hij had dien zoo dikwijls opgemerkt bij jongens van zestien jaar, die werk hadden vooruit te komen bij het begin hunner studie. Na een paar weken verloren zij dien blik gewoonlijk, òf zij lieten zich met den stroom afdrijven, òf zij gaven het op en keerden naar huis terug.
Bij jongens had hij zich nooit veel om dien blik bekommerd; hier zag hij hem voor 't eerst bij een meisje en hij wilde niet dat zij 't zou opgeven. Over het algemeen dacht hij tegenwoordig meer aan haar dan aan Mary Rae als toekomstige meesteres van Sint Benedict; haar klassieke opvoeding zou zulk een prestige geven aan zijn positie; genoeg om haar nederige afkomst over het hoofd te doen zien. Een goed geslaagd examen zou zelfs het stalletje op de botermarkt doen vergeten.
‘Ik geloof dat u beter deed mij toe te staan u wat te drillen,’ zeide hij, toen zij over wiskunde spraken, ‘ik wed dat u de differentieele rekening wat taai vindt.’
‘O, ja,’ zei Lucy zuchtend, ‘vreeselijk taai!’
‘Wanneer wil u bij mij komen, of zal ik naar Newnham gaan?’
‘O, neen!’ riep zij verschrikt, ‘ik kom liever bij u, 't gaat bepaald niet. Juffrouw Wayburne zal er tegen zijn.’
‘Ik zie 't niet in, waarom, er zijn meer mannen, die daar les geven; maar kom op mijne kamer, wij zullen er minder kans hebben van gestoord te worden, dan bij uw oom. Ik kan u vier uren per week les geven, maar het moet in den namiddag zijn. Wanneer wil u beginnen?’
Lucy was bereid dadelijk te beginnen en sprak af den volgenden dag bij hem te komen. Zij dacht er zelfs niet aan, met nicht Mary, haar oom of haar tante te spreken. Zij ging bepaald vooruit, zij had voor zichzelf beslist; zij had zich een universiteits-professor tot meester gegeven en afgesproken vier uren in de week alleen met hem in zijn collegekamer door te brengen. De vrouw van de toekomst kon niet meer doen.
| |
VI.
Lucy ging den volgenden dag naar haar meester; zij had haar weg langs de trappen moeten kennen, maar zij was nog nooit verder geweest dan de buitenste zalen; zij was nooit doorgedrongen in de geheimzinnige gangen, alleen bewoond door katten, schoonmaaksters en getabbaarde heeren.
De kamers van den heer Colville lagen in het donkerste gedeelte van het gebouw en zijn trap was zoo smal, steil en donker, als de vurigste beminnaar van middeleeuwsche architectuur wenschen kon.
't Was zóó donker, dat Lucy op het eerste portaal niet wist waar zij moest wezen. Beneden had zij gelezen:
Eerste verdieping - Mr. Colville.
Zij ging naar het einde van de gang en klopte heel zachtjes met haar gehandschoende handjes aan de deur en wachtte; zij klopte nog eens, en toen niemand antwoordde, ging zij naar binnen. De professor wachtte haar en zij kon dus binnengaan. Zij meende stemmen te hooren - ten minste een stem die haar bekend voorkwam; zij maakte de eikenhouten buitendeur open en toen de tweede - want alle kamers hadden twee
| |
| |
paardenbloemen. Naar A. Carpentier. (Zie blz. 242.)
| |
| |
deuren - en trad binnen. Er was bovendien nog een kamerschut, en daarachter moest zij wezen, om hen, die in de kamer zaten, te zien.
Wat zij zag, deed haar een kleinen gil geven; zij kon het niet helpen. Op de rustbank lag een man, wien het bloed uit een wond aan zijn keel stroomde en naast hem lag een man op zijn knieën te bidden. De biddende man hield op en zag verschrikt om naar Lucy, die midden in de kamer stond. Hij rees op en ging achter het kamerschut om beide deuren te sluiten.
‘Ik ben blij dat u gekomen is,’ zeide hij tot Lucy. ‘Ik wist niet dat de deuren open waren. U moet zorgen dat zij gesloten blijven; wij willen er de autoriteiten niet in moeien, en de kamers van den oudsten professor zijn hiernaast. Hij mag niets vermoeden. Als u overdag voor Edgell wil zorgen, zal ik 's nachts bij hem opblijven. 't Is geen leelijke wond, en ik geloof niet dat het ernstig is.’
Lucy stond angstig en sprakeloos. Wat bedoelde die man? Zag hij haar aan voor een pleegzuster?
‘Ik vrees dat u zich vergist,’ zeide zij zacht en bevend, ‘ik dacht dat het de kamer was van mijnheer Colville.’
Er scheen hem een licht op te gaan, en hij keek Lucy met een verschrikten blik aan.
‘O, ik dacht dat u de pleegzuster was. Ik vraag u vergiffenis! Er is hier een ongeluk gebeurd - onze vriend is zichzelf niet - hij heeft zich overwerkt en - en - dit is gebeurd. Goddank! dat het niet erger is, een haarbreed verder en 't was doodelijk geweest. Wij willen het voor de overheden geheim houden, 't zou hem voor zijn leven ongelukkig maken. Mogen wij u verzoeken over dit allerbetreurenswaardigste geval te zwijgen?’
Wat kon Lucy zeggen? 't Was de plicht geweest van het nichtje van den Meester, hem alles te zeggen, den heer Colville te roepen, het geheele college in oproer te brengen. Zij herkende dien zieken man heel goed; hij was het, die, uit de kapel komend, den hoed voor haar had afgenomen, van wien nicht Mary gezegd had, dat hij de knapste was van het huis, Wyatt Edgell. Zij nam dadelijk een besluit.
‘Ja,’ zeide zij, ‘ik zal uw geheim bewaren, maar ik kan zoo niet heengaan. Is er iets wat ik doen kan? Ik ben gewoon met zieken om te gaan. Zeg mij wat ik doen moet.’
Zij had haar handschoenen uitgetrokken en haar boeken neergeworpen en, voor den gewonde neerknielende, waschte zij het bloed af dat van onder het verband druppelde en op zijn borst viel.
‘Weet u iets van geneeskunde?’ vroeg zij.
‘Ik ben doctor geweest en ken iets van chirurgie. Zeven jaar van mijn leven - maar die zijn niet verkwist als ik hem redden kan.’
‘En zou u hem kunnen redden?’
‘Waar had zij die stem vroeger gehoord en die oogen gezien?’ vroeg zij zich af, terwijl zij met hem sprak.
‘Ja, ik geloof dat hij gered is, als hij goed verpleegd wordt. Een student heeft een zuster in Addenbroke; hij is haar gaan halen. Ik dacht dat u het was, maar zij zal wel dadelijk komen, dus behoeven wij u niet op te houden.’
‘Ik zal niet heengaan vóór zij komt,’ sprak zij zoo beslist, dat zij er zelf van schrikte, ‘ik zal bepaald blijven, zoo lang als ik nuttig kan zijn.’
Zij had al veel gedaan en alle sporen van de vreeselijke daad weggewischt; wat zij af kon wasschen, had zij afgewasschen, en het overige bedekt; zij had uit de naaste kamer een peluw en spreien gehaald en hem gesteund en toegedekt. Zooals hij daar nu lag, vreeselijk bleek en zwaar ademhalend, scheen het of hij midden in zijn werk er bij neergevallen was; terwijl Lucy zich over hem heenboog, rook zij een wonderlijke, flauwe lucht. Hij was niet bewusteloos en keek haar eens in de oogen met een zonderlingen, afwezigen blik, die haar dagen lang vervolgde.
Toen zij alles gedaan had, wat haar hand te doen vond, ging zij in een stoel zitten bij zijn hoofdeneind en begon te schreien; de man, die naast haar stond, liet haar schreien, hij wist zeker wel iets af van meisjes en dat niets haar zenuwen zoo kalmeert als een beetje huilen; de zieke kende haar toch niet, hij had hem een slaapdrankje ingegeven.
Toen Lucy zich het voorrecht der vrouw gegund had, sloeg zij de sprei op en keek het verband na; het bloed druppelde er onder uit, dik en zwart als gestold, en daarnaast een bleeker streep.
‘De wond is weer opengegaan,’ zeide de man kalm, ‘ik moet er een steekje aan geven. Kan u mij helpen?’
Wie Lucy een uur geleden gezegd had, dat zij een man zou helpen een wond dicht te naaien, zonder eenig teeken te geven van angst of zwakte, zou niet door haar geloofd zijn; die huilbui had haar de noodige kracht er toe gegeven.
‘Ik denk dat het nu gaan zal,’ zeide de man, het verband over zijn werk trekkend. ‘Daar is nu maar één ding dat wij nog doen kunnen, hem aan God bevelen. Wil u neerknielen en Zijn zegen afvragen over de middelen, door ons gebruikt - Gij weet, waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn - en ik ben zeker, dat ook zijn moeder met ons is.’
Lucy knielde naast hem neer, en de man bad luid voor den armen, verblinden lijder, dien hij aan de voeten van het kruis legde. Lucy was in den boezem der kerk groot gebracht, zij had elken morgen en elken avond van haar leven gebeden en haar vader honderden preeken hooren houden, maar nooit had zij zoo een man hooren bidden. Het was de geest van den man, sprekende tot den geest van God; daar gingen de deuren open en hij bleef bidden. Lucy voelde zich vreeselijk schuldig, door hier te blijven knielen, alsof zij medeplichtig was aan een moord. Zij verwachtte professor Colville en nicht Mary te zien binnenkomen, en zij durfde nauwelijks opkijken, en toen zij van haar knieën opgestaan was, beefde zij over al haar leden. Maar het was noch Mary, noch de professor, maar een student en een meisje in pleegzusterskleeding.
Hij zag Lucy een weinig ongerust aan en nam zijn muts af.
| |
| |
‘'t Is goed,’ zeide de andere, ‘je hebt de deuren niet achter je gesloten toen je heenging, en God heeft deze dame den weg hierheen gewezen. Als zij niet op het rechte oogenblik was binnen gekomen, zou het met onzen vriend slecht zijn afgeloopen. Ik ben blij dat jij je zuster heb meegebracht,’ en toen tot Lucy, ‘wij zullen u niet langer ophouden. Morgen, hopen wij, dat het ergste voorbij zal zijn.’
‘Ik hoop het,’ zeide Lucy, met een snik dien zij niet kon onderdrukken - zij had het hart niet meer te zeggen.
‘Ik ben zeker, dat u ons geheim zal eerbiedigen.’
Zij antwoordde niet, maar zag hem alleen aan en zij zag het bloed onder zijn huid opstijgen; zij herinnerde zich dat zij de wangen van iemand anders zoo had zien kleuren - niet die van een man.
‘Ik vraag u vergiffenis,’ zeide hij nederig.
Lucy was zóó boos, dat hij aan haar had durven twijfelen, dat zij zijn aangeboden hand niet wilde aannemen; zij trok haastig haar handschoenen aan, nam haar boeken op en wenkte de zuster haar naar de gang te volgen.
‘Ik denk niet dat de man beter zal worden,’ zeide zij in een haastige fluistering, ‘'t is of ik in een moord toestem, door hem zoo te laten sterven. Ik geloof dat iemand zijn moeder schrijven moet - dat hij ziek is, stervende.’
De verpleegster schudde het hoofd en antwoordde:
‘'t Zou haar dooden. Zij heeft zoo'n vertrouwen in haar zoon - haar mooien zoon. Hij is zoo'n edele, knappe man. Ach, 't is zoo treurig!’
‘Waarom deed hij 't?’
‘Waarom? Weet u 't niet?’
‘Neen -’
De deur der kamer ging open en de broer der verpleegster wenkte haar binnen te komen.
‘Kom mij morgen bezoeken in Addenbroke,’ zeide zij, ‘vraag naar zuster Brannan,’ toen ging zij naar binnen en sloot de deur.
Lucy kroop de trappen af; zij huiverde toen zij langs Colville's deur kwam; zij had hem nu voor niets ter wereld willen ontmoeten. Zij achtte zich pas veilig toen zij de collegepoort achter zich had. Zij holde bijna den weg af naar Newnham.
| |
VII.
Lucy voelde zich bitter schuldig gedurende dien vreeselijken avond. Als zij meegedaan had aan een moord, zou zij zich niet akeliger hebben kunnen voelen.
Zij had geen trek in eten, en toen zij naar haar kamer ging, wat nog ongewoner was, geen trek in studie. Dat is een leelijk teeken voor studeerende meisjes, die zoo begeerig zijn naar kennis, dat wanneer die lust ophoudt, het een zeker teeken is van haar in elkaar zakken. Lucy haatte de gedachte aan werk en vooral haatte zij de boeken, die haar op dien gedenkwaardigen tocht naar Sint Benedict hadden vergezeld. Zij kon ze niet openen zonder bloed en ziekte te ruiken.
Het was bovendien een stormachtige nacht; de wind huilde om het gebouw en de regen kletterde tegen de ruiten. Zij kon duidelijk de druppels hooren vallen als - o, 't was een vreeselijke verbeelding - als droppels bloed.
Zij hield het zoo lang mogelijk uit in die eenzame kamer, en toen ging ze naar buiten, in de gang; de lichten waren uit, alles was naar bed. Hoe donker en eenzaam de gang ook was, zij scheen toch minder eenzaam dan haar eigen kamer. Zij kon de meisjes hooren ademhalen, anderen praten of kreunen in haar slaap.
Lucy wandelde de lange gang op en neer, haar voeten waren bloot en zij had niets om haar schouders geslagen. Nicht Mary zou haar beknord hebben over haar roekeloosheid, zooals zij daar in haar wit nachtkleed over de koude steenen van de gang liep.
Zij dacht aan geen tocht of koude steenen; als zij maar dat druppelen niet hoorde tegen het raam, wat het tooneel van dien middag zoo helder in haar geheugen terugriep. Zij was zenuwachtig en overspannen en gedrukt door een geheim, dat te zwaar voor haar bleek te zijn.
Maar zij wilde het houden. Zij wilde toonen dat een meisje even goed te vertrouwen is als een man. Wat baatte het, hoogere studiën te doen, als vrouwelijke babbelzucht en oppervlakkigheid nog heerschappij over haar hadden?
't Was heel mooi en het klonk zeer verheven, maar zij zou de heele wereld gegeven hebben om haar hart te ontlasten aan een zachten, sympathieken vrouwenboezem.
En terwijl zij zichzelf al deze mooie dingen herhaalde, hoorde zij duidelijk de stem van den biddenden man; zij hoorde het duidelijk, maar kon de woorden niet verstaan; maar de stem, die zoo diep in haar ooren was gedrongen dat zij die nooit vergeten kon, was dezelfde.
Lucy bleef in de duisternis staan en luisterde. De stem kwam uit de kamer aan welker deur zij stond. Zij wist niet van wie de kamer was, maar een overweldigende begeerte om den spreker te zien - misschien om van hem vrijspraak te krijgen van haar belofte, greep haar aan - en zij opende de deur.
Daar was geen man aan het bidden, een meisje zat alleen bij de lamp en las hardop; het was Pamela Gwatkin, die een Grieksch treurspel las.
Lucy deed een paar stappen in de kamer en stond daar als vastgenageld, luisterende naar de meisjesstem, die in zachte, plechtige klanken het Grieksche rhytmus langzaam uitsprak, en de edele woorden in hun regelmatigen cadans herinnerden haar aan de stem van den man, die God voor zijn vriend bad.
Pamela hoorde de deur opengaan en keek op. Zij gaf den gil niet, die stellig Newnham op stelten zou hebben gebracht en die elk ander meisje zou hebben geslaakt bij het zien der witte gestalte in de deuropening.
Zij dacht eenvoudig dat het een slaapwandelaarster was en ging haar zachtjes tegemoet, maar zoodra zij dicht bij Lucy was, viel deze haar tegen de borst en sloeg de armen om haar hals, luid snikkend:
| |
| |
‘'t Is Erik Gwatkin! 't Is Erik Gwatkin!’
Pamela legde haar op de bank - het was nu een behoorlijk opgemaakt bed en geen rustbank. Zij dekte haar toe, want Lucy beefde erg. Haar handen en voeten waren als ijs en zij snikte zenuwachtig; na haar toegedekt te hebben, sloot Pamela de deur; het diende tot niets, een scène te maken omdat een meisje, een zwakhoofdig nieuwelingetje, door de inspanning van streek was geraakt. Alle meisjes worden wel eens zenuwachtig, maar de sterke sluiten de deur en worstelen in het geheim met den vijand.
‘O, Erik Gwatkin!’ klaagde het meisje in haar bed, ‘ik kan 't niet langer zwijgen, ik moet het zeggen.’
‘Wat heb je te maken met Erik Gwatkin?’ vroeg Pamela streng, ‘ik ben zeker dat hij je niets is, en hij zal hoogst waarschijnlijk nooit voor iemand iets zijn.’
‘O ja, toch wel. Hij is alles voor Wyatt Edgell. Hij heeft zijn leven gered.’
‘Zijn leven gered! Waar praat je toch over? Wat heeft Wyatt Edgell te maken met jou en met Erik?’
‘Hij naaide ze toe - de wond - de vreeselijke, gapende wond!’
Lucy bedekte haar oogen met de handen, om het akelige gezicht af te weren, en zij beefde zoo erg, dat het bed er van schudde. Het meisje had bepaald koorts en ijlde.
Pamela kende den naam van Wyatt Edgell; iedereen in Cambridge kende dien. Wat kon die arme Erik met hem te maken hebben?
‘Wat voor wond en wie naaide ze toe?’ vroeg zij ongeduldig.
‘Erik naaide ze en ik hielp hem. Ik trok de randen aan elkander, terwijl hij de naald stak door het trillende vleesch. O, 't was verschrikkelijk!’
Lucy viel achterover op het bed, en haar lippen werden bleek en haar wangen grijs, zoodat Pamela dacht dat zij flauw viel. Zij had alleen maar eau de cologne om haar te geven, geen druppel cognac, want zelfs geen veldflesch is toegestaan in Newnham. Zij ging naar haar lampetkan en goot water in een kom en bette daarmede haar gezicht en handen, zoodat haar eigen bed er van droop. Misschien was er toch wel iets waar in die geschiedenis. Zij kon toch zulke afschuwelijke dingen niet gedroomd hebben?
‘Waar was de wond? Hoe had hij zich bezeerd?’ vroeg zij nu.
‘Hij heeft zich den hals afgesneden.’
Pamela liet de kom met water op den vloer vallen. Zij schreeuwde niet, zooals een minder goed geschoolde geest zou gedaan hebben, maar zij liet de kom uit haar hand glijden en er vloeide een groote plas water op den vloer.
‘Zijn hals afgeneden?’ herhaalde zij flauw. Zij was bijna zoo bleek als Lucy, ‘en Erik -’
‘Erik naaide ze dicht.’
‘Is - is hij dood?’
Zij deed de vraag met schorre stem, met een stem, die Lucy niet als die van Pamela zou hebben erkend, maar zij kon geen stemmen meer herkennen.
‘Nee - - n; Erik heeft God gevraagd, hem aan het leven terug te geven, opdat hij 't opnieuw kon beginnen.’
‘Waar diende dat voor?’ zei Pamela bitter.
‘Ik ben zeker dat God hem hoorde - wij baden voor hem, dat de pleegzuster spoedig zou komen, en zij kwam toen de woorden nog niet van zijn lippen waren.’
‘Natuurlijk zou de zuster komen. Je kunt er ieder oogenblik een krijgen uit Addenbroke, zonder er voor te bidden.’
‘O, u begrijpt het niet,’ kermde Lucy, ‘u weet het ergste niet. 't Moest in 't geheim gebeuren, niemand mocht het weten. 't Zou hem ongelukkig maken voor zijn leven, als het bekend raakte.’
‘Je bedoelt toch niet, dat ze het niemand vertelden en dat de professoren het niet weten?’
Lucy steunde.
‘O, wat 'n dwaasheid! Ik ben zeker dat het alles Erik's werk is.’
‘Ja, Erik deed mij beloven het niemand te zeggen, en nu heb ik 't u verteld,’ murmelde Lucy hulpeloos.
‘Natuurlijk heb je 't mij verteld - en nu je zooveel gezegd hebt, moet je mij alles vertellen en niets achterhouden.’
En zoo zat Lucy op in bed, en met haar armen om Pamela - zij zou 't niet hebben kunnen uitspreken, zonder iets om op te steunen, - vertelde zij haar ellendig geschiedenisje, en hoe zij beloofd had het geheim te bewaren.
‘En wat denkt u nu dat ik doen moet?’ vroeg zij zwakjes, toen haar vertelling uit was.
‘Doen?’ zeide Pamela, maar zij beantwoordde de vraag niet. Zij maakte zich uit Lucy's armen los en ging de kamer op en neer, terwijl haar voeten door het water plasten.
Eindelijk stond zij stil, met den glans van een vast besluit op haar gezicht, dat zich keerde naar het flauwe, aanbrekende licht, dat door het op 't Oosten liggende venster viel.
‘Doen?’ herhaalde zij, en haar gelaat was hard en koud en vermoeid. De oude, onverschillige blik kwam er op terug, en geen wonder, het was drie uur 's morgens. ‘Doen? Wel, naar bed gaan, natuurlijk!’
Zij weigerde, iets verder te zeggen over Lucy's geheim; zij hielp haar heengaan naar haar eigen kamer, legde haar te bed, dekte haar toe en trok de gordijnen weg, opdat het licht van den nieuwen dag de schaduwen van den nacht zou verdrijven; zij deed dat alles zonder een woord te zeggen, maar toen zij aan de deur van Lucy's kamer gekomen was, stond zij stil en keerde zich om. Aan het trillen der lakens kon zij zien dat het meisje schreide. Zij ging naar het bed en drukte haar koele lippen op Lucy's voorhoofd.
‘Goeden nacht, lieveling,’ zeide zij zacht, ‘ik geloof, dat je heel mooi hebt gehandeld.’
| |
VIII.
Zoodra zij den volgenden morgen uit Newnham weg kon, ging Lucy naar Addenbroke om zuster Brannan te spreken.
| |
| |
Zij kon niet vroeger heengaan wegens de wiskundige les van 9 tot 11 uur, maar Lucy kon haar gedachten niet houden bij al die diagrammen en parallelogrammen; 't leek haar alles zoo droog en dor toe. Onophoudelijk berekende zij wat er gebeuren zou, als de man des nachts gestorven was.
Wat zouden zij doen met het lijk? Zou Erik nog verwachten dat zij dan het geheim hield, en moest zij misschien helpen bij de geheimzinnige begrafenis, en met een zucht van verlichting schudde zij de geleerdheid der collegekamer van zich af en liep snel weg naar Addenbroke.
't Was een heerlijke dag, de kastanjeboomen bloeiden en het gras was zoo heerlijk groen. Lucy's voet wandelde letterlijk over een bloementapijt, maar zij lette er niet op en vertrapte de teere, rose knopjes in haar haast om in Addenbroke te komen.
Zij was nooit te voren in een hospitaal geweest en was er wel een beetje bang voor, daar in te gaan. Er kwamen zoovele menschen uit met pas verbonden ledematen en kinderen werden gedragen in de armen hunner moeders; daar was een bleek, arm kindje, dat door een moeder gedragen werd, weinig minder bleeker, dat met zijn mager handje nog trachtte de moeder te omhelzen. Lucy kreeg er de tranen van in de oogen, zij wist niet dat haar hart nog zoo gevoelig was; zij was er min of meer trotsch op geweest, dat zij zoo koel en hard werd als Maria Stubbs en de andere Stoïcynen van Newnham, en nu voelde zij zich zoo week worden, alleen op het gezicht van een arm, ziek kindje, zijn troost zoekend bij de moeder.
In deze zachte stemming ging zij de hospitaaltrap op en vroeg naar zuster Brannan; zij zag er zoo verdwaald uit, dat een medisch student zich over haar ontfermde en naar de kamer van zuster Brannan bracht.
't Was een klein, eenvoudig vertrekje, dat wel iets had van een kamer in het vrouwen-college, maar er stonden teksten op den muur en die vindt men niet in de kamers van Stoïcynen.
De bewoonster der kamer moest Latijn en Grieksch hebben verstaan, want er waren teksten in beide talen. Alleen een tekst in gewone taal stond boven den schoorsteenmantel, eenvoudig in zwart op wit:
‘Wat gij den minste Mijner broeders doet, hebt gij Mij gedaan.’
Lucy kon haar oogen niet van deze bekende woorden afhouden; zij verschenen haar hier in een nieuw licht. De kamer was nog niet opgeredderd; zuster Brannan was zoo pas opgestaan, haar mantel en mutsje waren over het nog niet afgehaalde bed geworpen, een paar overschoenen stonden midden in de kamer. Lucy merkte dat alles op vóórdat de pleegzuster binnen kwam, een klein zustertje met roode wangen, koele, blauwe oogen en vlashaar; niets indrukwekkend.
Lucy liep naar haar toe en nam haar handen in de hare, zij kon de vraag, die haar op de lippen brandde, niet doen; de angst van den nacht en de wiskunde van dien morgen hadden haar geheel van streek gebracht.
‘Hij is niet beter,’ zeide de zuster, het hoofd schuddend.
Zij zeide het niet bedroefd - zij was zoo gewoon aan zulke dingen, aan ziekte, lijden en dood, dat het op haar niet den minsten indruk maakte.
‘Ik kom juist van Sint Benedict en er is geen beterschap. Hij had een vreeselijken nacht. Zij dachten er een oogenblik aan den professor te roepen.’
‘En zij hebben 't hem niet gezegd?’ vroeg Lucy, bleek tot aan de lippen. ‘Laten zij hem zoo sterven?’
‘Zij hebben 't hem niet gezegd. Van sterven weet ik niets.’
‘Zou u denken, dat hij het te boven komt? Met zoo'n ijselijke wond, kan hij daarmede beter worden?’
't Spreken van de wond alleen, maakte Lucy ziek en zwak, zij zou in Addenbroke van geen nut zijn geweest. Zuster Brannan glimlachte.
‘De wond beteekent niets, die is niet ernstig. Als zij maar op hem passen en tegen zichzelf beschermen. Als de aanval voorbij gaat, zal hij niet erger zijn - maar die kan ieder oogenblik terugkomen.’
‘De aanval?’ vroeg Lucy verbaasd.
‘O, wist u niet dat hij een aanval had van delirium tremens? Dit is de tweede maal en hij heeft beide keeren het op zijn leven aangelegd. Zijn vrienden moesten hem onder toezicht stellen.’
Lucy wist niet wat delirium tremens beteekende, gelukkig had het leven haar zulk een ellendige wetenschap bespaard.
‘Zou u denken dat de aanval voorbijgaat?’
‘O, ja, waarom niet? En hoe minder men er over spreekt, hoe beter. 't Zou het beste zijn, als hij het nooit te weten kwam, maar het litteeken blijft, dat kunnen zij niet verbergen. Hij kan best nog door zijn examen komen.’
‘En heeft u hem van morgen nog gezien?’ vroeg Lucy zeer verlegen.
‘Ja; ik ben dadelijk nadat ik op was er heen gegaan. Ik heb den heelen nacht gewaakt bij een vrouw, die pas van morgen gestorven is; ik kon maar voor een paar uren gaan liggen. Foei, wat is't hier een rommel!’
Lucy was bijna boos op haar over de koele, om niet te zeggen ongevoelige manier, waarop zij over die vreeselijke dingen sprak - dood en lijden.
‘Zij heeft geen hart,’ zeide zij, naar Newnham terugkeerende. ‘Pleegzusters zijn zoo gewoon aan pijn, dat zij geen sympathie meer hebben.’
Toen herinnerde zij zich de woorden boven den schoorsteenmantel. Was dit misschien het geheim van de volharding en kracht der kleine, vlasharige pleegzuster? Zij doen in Newham niet veel voor elkander. Misschien komt dit door de hoogere beschaving - en deze had Addenbroke nog niet bereikt.
Lucy had professor Colville geschreven, om haar excuses te maken dat zij niet gekomen was en beloofde den volgenden dag, op denzelfden tijd, in zijn kamer te komen.
Zij kende nu goed haar weg en zij was vijf minuten vóór het bepaalde uur aan de deur, maar deze was gesloten, en Lucy kon den lust niet weerstaan, aan de andere deur te kloppen en zelf te zien hoe het den
| |
| |
zieke ging. Zij had niet veel vertrouwen in dat hardvochtige pleegzustertje.
Zij klopte aan de deur, maar kreeg geen gehoor. Slechts de bevoorrechten werden tegen zeker wachtwoord ingelaten en Lucy kende dit woord niet. Zij wilde reeds heengaan, toen de deur werkelijk openging en een werkvrouw met een blad, waarop de overblijfselen van een maaltijd stonden, er uitkwam. Lucy hield haar aan en vroeg, brandend van nieuwsgierigheid, hoe het met den zieke ging.
Haar vurige belangstelling trof de schoonmaakster en gaf haar achterdocht.
‘Hij is kalmer,’ zeide zij fluisterend, ‘maar hij is vreeselijk geweest van nacht. Zij hebben hem met hun tweeën in bed moeten houden. 't Is zoo jammer, juffrouw, de mooiste man van het huis.’
De werkvrouw keek Lucy met waterige oogen medelijdend aan; zij dacht bepaald dat Lucy zijn meisje was.
Lucy nam een stukje geld, legde het op het blad en, terwijl de werkvrouw een dankbare nijging maakte, vroeg zij:
‘Wil u mijnheer Gwatkin vragen of ik binnen mag komen - de dame van gisteren.’
Zij zeide haar naam niet, maar ieder kende haar als het nichtje van den Meester van Sint Benedict, en 't verraste haar niet, dat deze belang stelde in den mooisten man van het College. Zij had een teedere plek behouden in haar verwelkten boezem onder haar oude, versleten sjaal, en zij was heel verteederd bij de gedachte aan een hartsgeheim op de trap. Zij ging met blad en al terug, gaf het signaal, de deur ging open, Erik kwam buiten en geleidde Lucy naar binnen.
Hij zag er vreeselijk vermoeid uit, dacht zij, en er lagen diepe lijnen op zijn gezicht; hij scheen ouder geworden sinds gisteren; misschien kwam het door gebrek aan slaap, maar Lucy stelde het op rekening van een schuldig geweten. Zij zelf voelde zich jaren ouder, sedert gisteren.
‘Hij heeft zoo'n slechten nacht gehad,’ zeide Erik Gwatkin zacht, met trillende lippen, ‘zoo'n nacht als ik God bid, dat ik nooit meer beleven zal. Gij hebt van nacht niet gebeden voor hem - en voor mij.’
Lucy boog het hoofd; neen, zij had voor deze mannen niet gebeden. Waarom zou zij ook? Zij waren haar immers niets. Zij had in plaats daarvan door de gangen geloopen, Pamela verschrikt en - haar geheim verraden.
Het kamerschut stond sedert gisteren dichter bij het bed, zoodat het midden der kamer vrij was.
‘Hij is zoo achterdochtig, hij kan geen fluisteren verdragen. 't Minste windt hem zoo op!’
‘Was u den heelen nacht met hem alleen?’ vroeg Lucy met bevende stem, ‘u is twee nachten op geweest.’
‘Dat doet er niet toe. Ik zal de kracht hebben, die ik noodig heb. Ik vreesde mijnheer Colville te moeten roepen. Het was een zware verzoeking. Ik kon ze haast niet weerstaan, hij was zoo woest.’
‘Waarom deed u het niet? Waarom neemt u alle verantwoordelijkheid op u?’
Erik Gwatkin glimlachte; zijn lach was volstrekt niet als die van Pamela, en Lucy kon niet nalaten te denken, hoe 't Pamela's gezicht zou veranderen en er alle afgematheid uit wegnemen, als zij zoo lachte.
‘Ik geef niet om de verantwoordelijkheid, als ik hem redden kan. 't Ware erger dan de dood als men het wist. Hij zal al onze gebeden noodig hebben.’
Een stem kwam van achter het kamerschut - een ongeduldige, volstrekt niet zwakke stem.
‘Wat duivel, sta je daar te fluisteren, Erik? Spreek toch zóó, dat een mensch hooren kan, wat je zegt!’
‘Best, oude heer! Juffrouw Rae komt vragen hoe 't jou gaat. Zij zag je gisteren,’ en fluisterend tot Lucy, ‘hij herinnert zich u heel goed.’
‘'t Is erg vriendelijk van u,’ zeide Wyatt Edgell, toen Lucy van achter het schut kwam. ‘Ik ben bang dat ik er niet uitzie om damesvisites te ontvangen. Die ouwe Erik maakt hier zoo'n boel!’
Hij leunde achterover in de kussens, een verband om zijn hoofd, een waschkom op een stoel naast zijn bed. Zijn hemd was gescheurd als door een worsteling en zijn borst lag open. Een sjerp was om zijn hals gewonden, een zijden sjerp, in de kleuren van zijn college, dat alles, wat er onder school, verborg. Zooals hij daar lag, met zijn prachtige, mannelijke borst open en alle spieren bloot, leek hij een man, neergeworpen door koorts; niemand zou hebben vermoed wat die zoo los om zijn hals geslagen sjerp bedekte.
‘Ik ben blij, dat u beter is,’ zei Lucy vriendelijk, naar het bed gaande en zich over hem heen buigende, ‘u moet spoedig beter worden, u heeft zoo'n goede verpleging.’
‘O, ja, hij is heel goed, alleen maakt hij veel te veel drukte om mij.’
Hij nam de windsels van zijn hoofd, rolde ze op tot een bal en wierp ze naar het andere einde van de kamer, waar zij onder een zwaar meubel rolden, en Gwatkin moest op zijn knieën liggen om ze te halen.
‘Daar,’ zeide hij, ‘dat geeft Erik een voorwendsel om op zijn knieën te gaan liggen; hij heeft den heelen nacht op zijn knieën gelegen. Hij zou een goeie kerel zijn, als hij niet altijd zoo preekte en bad.’
Hij rolde zijn hoofd ongeduldig van den eenen kant naar den andere, en wierp de peluw de windsels achterna, en toen Lucy op hem neerzag, bespeurde zij een donker licht in zijn oogen, dat zij nooit te voren in iemands oogen gezien had. Het was niet juist angst, maar afkeer en ongeduld.
‘Ik vraag u verschooning,’ zeide hij, ‘maar daar zit een beest op - een pad. Ik haat padden!’
Hij sidderde, terwijl hij sprak, en zijn oogen volgden de richting van de peluw.
‘Nu zit het daar. Ik wou dat Erik het naar buiten gooide. 't Is hier den geheelen nacht geweest.’
Gwatkin nam de peluw, schudde die op en scheen er iets af te nemen, opende het venster en maakte een gebaar als gooide hij iets buiten op de plaats.
‘Daar, oude jongen,’ zeide hij om hem gerust te stellen, ‘nu is 't weg. 't Zal je niet langer hinderen!’
En toen bracht hij de peluw terug, en Lucy legde ze
| |
| |
onder het hoofd van den armen kerel en zij schikte het kussen glad, zooals alleen een vrouwenhand een kussen kan schikken. Toen zij dit had gedaan, legde zij de natte windsels weer op zijn hoofd en maakte het nat, en terwijl zij zijn hoofd bette, scheen het duistere licht uit zijn oogen te verdwijnen.
‘U is heel goed,’ zeide hij met een zucht, ‘u heeft dat afschuwelijke, leelijke beest weggebannen. Het is nu heengegaan -’ en hij keek de kamer angstig rond, ‘heelemaal weg!’
‘Goddank!’ zeide Gwatkin, ‘uw bezoek heeft hem goed gedaan, juffrouw Rae, het heeft die afschuwelijke nachtmerrie weggejaagd, die hem den heelen nacht heeft vervolgd. Nu zal hij wel gaan slapen!’
‘Ik ben zeker dat u zelf moet gaan slapen,’ zeide Lucy, toen zij zich plotseling herinnerde hoe laat het was en haar handschoenen aantrok. ‘'t Is heelemaal weg,’ zeide zij tot Edgell, zich over hem heen buigend. ‘Ik zal het oprapen als ik buiten ben en weggooien.’
En zij haastte zich naar de kamer van professor Colville, die juist een kwartier had gewacht, zooals hij het gisteren een uur had gedaan; zij was gedurende de heele les verstrooid en afgetrokken; zij dacht aan den man in de naaste kamer en het beest, dat zij had beloofd van de plaats op te rapen.
Professor Colville had nooit zoo'n weinig belovende leerling gehad; zij zou nooit door haar examen komen, en een gedropen Meesteres van Sint Benedict zou toch niet staan.
Hij streed met zichzelf, terwijl hij zich over haar boog en opmerkte welk een lief, aardig profiel zij had, hoe de kleine krullen van kastanjebruin haar op haar voorhoofd kronkelden, hoe helder, hoe heerlijk doorschijnend de tint was van haar wangen en hoe bevallig de buiging van haar hals - hij streed met zichzelf, terwijl hij deze doodgewone dingen opmerkte - die niemand zou opmerken dan een oude, ongetrouwde professor - of het niet beter zou zijn de zaak dadelijk vast te stellen en met dit nuttelooze werk uit te scheiden, want zij had bepaald geen roeping voor wiskunde. Maar hij kon er niet toe komen; wat gemakkelijk valt op zijn dertigste jaar, gaat moeilijker als men zestig is.
‘Ik vrees dat u het werk nogal zwaar valt,’ zeide hij alleen.
‘Ja,’ antwoordde Lucy, ‘maar ik ga acht uren per dag werken. 't Is nog meer dan een maand vóór het examen; als ik acht uren alle dagen werk, zal ik er wel komen, denk ik.’
Acht uren per dag, een maand lang! Zij zag er zoo vermoeid uit, en er hing iets vochtigs in haar oogen. Hij was op het punt haar in zijn armen te nemen en dien vluchtigen traan weg te kussen en den knoop door te hakken, maar hij durfde niet en Lucy nam haar boeken op en begon over het werk te praten voor de volgende les.
‘Ik zou geen acht uur per dag werken,’ zeide hij, ‘u zal er wel komen. Ik zou liever twee uur lang tennis spelen.’
Hij had nooit een man zoo'n raad gegeven - misschien was het niet noodig geweest. Hij keek haar na uit het venster over het plein. Zij raapte het ding niet op, zooals zij beloofd had. Haar stap was minder veerkrachtig, merkte hij op, en haar gezicht was bleek - bleeker en magerder dan vroeger. Zij zou nooit meer jong zijn en het leven vóór haar frisch beginnen.
Daar is alleen een enkel jong leven, een tijd van rozen, een zoete, bloeiende tijd, en de professor vroeg zich af, terwijl hij Lucy over het plein zag gaan, of alle wiskunde der wereld het gemis daarvan kon vergoeden.
(Slot volgt.)
|
|