| |
Eene niet alledaagsche verrassing.
Door F.J. Dun.
I.
Hij was arm.
Zij rijk.
Hij van lage komaf. Zijn vader was arbeider geweest.
Zij kon een adellijken stamboom toonen, die van 't donkerste der middeleeuwen dagteekende.
Hij woonde in een klein dorp, niet ver van Rotterdam, circa drie à vier uren gaans.
Zij woonde 's zomers buiten en 's winters in de stad. Maar niet in Rotterdam - in Utrecht.
Hoe kwam die hij aan die haar?
Machteld was de eenige dochter geweest van den Hoogwelgeboren heer Mr. J.L.C.S. van IJslumburen tot den Heiligenheuvel en Boomdrecht. Ik zeg geweest, want de baron was een paar jaren geleden gestorven, terwijl Machteld's moeder reeds zes jaren in het graf rustte. Tegen haar vader had Machteld altijd met eerbied en vreeze opgezien. Als zijn zware stem door de breede hallen van 't voorvaderlijk kasteel weerklonk om de bedienden iets te gelasten, had er altijd iets in haar binnenste getrild. Wat dat was, daar had zij zich nooit rekenschap van gegeven. Medelijden was 't niet en behoefde 't ook niet te zijn, want de bedienden hadden 't goed bij haar wel strengen, strikt rechtvaardigen, maar toch goedhartigen vader. 't Was wat anders. Machteld had de eigenschap, dat zij zich gemakkelijk in eens anderen toestand verplaatsen kon. Als zij met menschen in aanraking kwam, kon zij zich zonder eenige moeite, als van zelf, in hun toestand en gedachtenkring verplaatsen. Zij leefde mee met haar medemenschen. Een natuurlijk gevolg hiervan was, dat zij in haar oordeelvellingen zacht en toegevend of bitter en scherp was, naarmate zij gevoelde, dat edele of onedele bedoelingen de drijfveeren waren der personen, met wie zij te doen had.
Als wij kennis met Machteld maken, heeft zij kort geleden haar vijf-en-twintigjarig bestaan gevierd. Ik kan wel zeggen, dat zij schoon was, maar of mijn lezers, of liever nog, mijn lezeressen dit ook vinden zouden, weet ik niet, daar de smaken verschillen. Te oordeelen naar de talrijke aanzoeken, die zij kreeg, schenen velen mijne meening toegedaan, maar booze tongen beweerden, dat het 't meerendeel dier pretenden- | |
| |
ten niet zoozeer te doen was om den schat van een jonkvrouw, als wel om de schatten der jonkvrouw. Nu, als er ergens ter wereld een poezele hand is, die de vrije beschikking heeft over een tiental tonnen gouds, en er komen vrijers om die hand, dan heeft men heusch een goed geloof noodig om te meenen, dat 't hun enkel en alleen te doen is om de juffer, die aan die hand zit, en niet om 't millioentje, dat daar in zit.
Machteld scheen er ongevoelig voor, dat zij zulk beminnelijk vleesch bezat. Ik zeg, scheen, want wie haar had kunnen bespieden, als zij, na weder een sollicitant de deur te hebben gewezen, zich in haar weelderig boudoir terugtrok, die had er getuige van kunnen zijn, dat er dan meer dan eens een paar dikke tranen over haar wangen biggelden.
Haar hart dorstte naar liefde, naar ongeveinsde, hartelijke liefde, naar liefde zonder zelfzucht. Zulk eene liefde zou zij gaarne met wederliefde beantwoorden. Maar die had zij met den besten wil zelfs in niet één harer talrijke aanbidders kunnen ontdekken. En dan beklaagde zij zich bijna, dat zij zoo rijk was. ‘De dochters der armen,’ zoo zuchtte zij vaak, ‘worden genomen omdat zij vrouw zijn, ik word gevraagd omdat ik rijk ben.’ En dan kwam haar de geschiedenis voor den geest van dien koning, waarvan zij eens in een ouden Franschen roman gelezen had. Deze had tal van bewonderaarsters gehad, maar aan eene er van hing hij met zijn hart. Zij had hem bemind, zonder dat zij wist, dat hij koning was. Zoo wilde zij een man hebben. Een, die haar liefhad om haar zelve, of - anders liever geen.
| |
II.
Willem van Esschen was de zoon van een braaf, rijk met kinderen, maar schraal met aardsche goederen bedeeld werkman. Van eene vermogensbelasting, - stel, dat deze verbeterde editie van Alva's honderdsten penning bestaan hadde in den tijd, waarvan ik spreek, - Van Esschen Sr. zou haar zelfs bij name niet gekend hebben. Personeel zelfs had het beneden hare waardigheid geacht hem aan te slaan. Daar hij lang niet van geest ontbloot was, had hij meermalen, als 't te pas kwam, met ironische fierheid verklaard, dat hij toch nog nooit op de lijst van oninbare posten gestaan had. Hij maakte zich verdienstelijk voor zijn land, door zijne acht kinderen met God en met eere groot te brengen. ‘Al halen de kinderen de noppen van je kleeren - toch zijn ze een zegen des Heeren,’ en 't oude spreekwoord is ook waar, dat zegt: ‘Geeft God kinderen, dan geeft Hij ook brood, al is 't daarbij ook waar, dat er niet altijd boter, veel minder kaas of vleesch op dat brood is.’ Dit was de gedachte, waarmede hij leefde.
De aardsche goederen zijn zeer ongelijk verdeeld. Die er weinig van heeft, maar zich troost met de spreuk van Poot: ‘genoeg is meer dan veel’, kan nog tamelijk gelukkig zijn. Is hij 't niet, dan is 't om met vader Kamphuyzen te spreken, omdat
Kwelbegeert nooit stil leyt,
maar heeft hij er te weinig van, zoodat een heel pak van zorgen hem drukt, dan is 't wel opmerkenswaardig, dat dezulken gewoonlijk op hunne levensreis een fonds van blijmoedigheid mede gekregen hebben, dat niet spoedig uitgeput is.
Zoo ook Van Esschen Sr. Als hij eens recht op zijn praatstoel was, dan kon hij zoo gezellig over zijn armoe praten, als 't maar zelden aan een rijke gegeven is om over zijn rijkdom te spreken. ‘Toen wij trouwden,’ zoo redeneerde hij dan, ‘bracht mijn vrouw anders niet mee als haar eer en haar kleeren, maar 't was bij ons ‘armoedig en toch gelukkig’. Wat heb je aan al die koude drukte? Heb je nooit van Van Koertum gehoord? Die was ook getrouwd, en toen hij 's morgens zijn hoofd buiten de bedsteê stak, terwijl zijn jonge vrouw nog lekker lag te slapen, en zijn kamer rondkeek, zuchtte hij: ‘armoe zonder end’. Zijn vrouw schrikte wakker, en daar ze hem maar half verstaan had, riep ze ontsteld uit; ‘Is Harmsen daar nu al om zijn hemd, ik heb 't toch voor drie dagen geleend.’ Nu moet je weten, 't was een hemd met een kantje er aan. Van Koertum heeft 't mij meermalen verteld, en dan zei hij altijd: ‘Van Esschen, denk er aan:
‘Geld is er genoeg in de wereld, maar met mij heeft 't nooit gemeenschap willen houden,’ vervolgde hij dan, ‘maar enfin, dat is tot daaraantoe. Ik heb er ook nooit zorg mee gehad, want ik heb wel eens gehoord, dat 't een groote toer is om wat bij malkander te krijgen, maar dat 't nog grooter kunst is om 't bij malkander te houden. Ja, toen de eerste kwam, kwam er heel wat voor kijken, maar die gunde zich den tijd niet om zijn kleeren te verslijten, - hij groeide er uit, toen konden ze weer dienst doen voor nummer twee, die 't volgende jaar kwam. Zoo kregen we er drie en een half dozijn’ - en dan knipte hij geheimzinnig met het oog, want van deze in de rekenkunde minder gebruikelijke terminologie bediende hij zich om het getal negen aan te duiden - ‘ja, man, drie en een half dozijn, maar de jongste dat was geen blijvertje, zoodat ik er thans nog acht heb, begrijp je? Nu, daar komt wat voor kijken. Toch mogen we van geluk spreken, dat we ze niet allemaal gelijk krijgen. Bij ons, arbeiders, gaan de oudste al wat verdienen, tegen dat de jongste om hun boterham komen. 't Is waar, ze moeten allen wat hebben, maar dat zijn wereldsche zaken, die redderen der eigen.’
De kinderen van Van Esschen - inzonderheid de jongens - hadden een aardje naar hun vaêrtje. Zij waren niet van geest ontbloot. En zoo was 't gekomen, dat zijn oudste, zijn Willem, door de hulp van een goedhartige, rijke dame - van de familie der Cotta's, die nooit uitsterft, zoolang er arme jongens door de wereld moeten worden geholpen - had kunnen leeren. Willem had zijn tijd niet verlummeld en zoo had Van Esschen het voorrecht gehad, zijn zoon op drieëntwintigjarigen leeftijd te zien bevestigen als herder en
| |
| |
in stomme bewondering. Naar C. Schweninger. (Zie blz. 234.)
| |
| |
leeraar van een kleine, landelijke gemeente. Vader Jakob kan indertijd niet met meer zelfbehagen hebben gezien op de schitterende kleedij van zijn zoon, den onderkoning van Egypte, als Van Esschen op de toga en bef van zijn Willem.
| |
III.
Weer had Machteld aanzoek gehad. Een jonkheer met een innemend uiterlijk, onberispelijk in kleeding en manieren, had een kansje gewaagd. Met wat meer dan gewone belangstelling hadden hare oogen op den sollicitant gerust. Zij wilde liefhebben. Van den dichter Feith wordt ons verhaald, dat toen hij op zekeren avond naar Boschwijk wandelde in gezelschap van zijne vrouw, hij door den aanblik van den schitterenden sterrenhemel - 't was in de maand Januari - zoo getroffen werd, dat hij in vervoering uitriep: ‘Vrouw, voel je niets?’ Zijne vrouw, die niet zoo poëtisch gestemd was als haar echtvriend, zei met zeer veel aplomb: ‘Ja, Feith, 't is koud.’ Machteld was niet zoo prozaïsch. Zij was als het ware van geestelijke voelhorens voorzien, en reeds zoo menigmaal had zij die teruggetrokken, als zij stootte op koud egoïsme. Thans was zij 't met zich zelve niet recht eens. Veel, zeer veel in den jonkheer trok haar aan, maar - ook ditmaal liep het op teleurstelling uit. Vóór zij hem 't jawoord gaf, kwam haar - hoe, dat doet er nu niet toe - een brief in handen, waarin deze vrijer zich op een wijze over zijn mogelijk huwelijk met Machteld uitliet, die haar onherroepelijk deed besluiten, hem den bons te geven. Zinspelende op haar naam, had hij aan een vriend, die hem om ‘pecunia causa’ lastig viel, geschreven: ‘Nog een weinig geduld, mijn waarde! Het ijs om lieve Machteld's hart begint te smelten. Ik ben thans reeds zoo dicht in de buurt van den heiligen heuvel gekomen, dat ik die weldra zal bestijgen, en dan, als ik dan mijne tenten opsla in Boomdrecht, beloof ik u op mijn gemak het goudvinkje te plukken, en... je weet de afspraak, 6 pCt. interest van interest...’
De jonkheer heeft zijne vingers niet blauw geteld aan Machteld's geld. Maar bitter was ze teleurgesteld, en nu rijpte er een plan in haar binnenste, dat zij na enkele weken ten uitvoer bracht.
Vrijers begon ze en horreur te krijgen. En toch, haar arm hartje was zoo ontvankelijk voor liefde, omdat zij een rijk fonds van liefde bezat, maar tot dusverre had zij het niet kunnen plaatsen.
Veel vroeger dan gewoonlijk verliet zij haar buiten. Haar rentmeester was een oude getrouwe. Jaren lang had hij haar vader gediend, en ook Machteld's vertrouwen bezat en verdiende hij ten volle. Daar had zij dus geen zorg over. Zij vertrok, maar niet naar Utrecht. Op Rotterdam had zij hare aandacht gevestigd, want daar wilde zij in betrekking gaan, en wel als pleegzuster. Het gelukte haar onder den naam van juffrouw Boom geplaatst te worden.
Zij had heel wat aan- en nog meer af te leeren, eer zij handig was. Gewoon altijd te bevelen, moest zij thans leeren klaarstaan bij dagen en bij nachten. Zij, die altijd en bijna bij alles geholpen was, moest leeren helpen, en dat niet altijd gemakkelijke, maar ook lastige zieken. Doch
Een vaste wil, met God begonnen,
Heeft menig groot gebrek verwonnen,
en zoo slaagde zij er in door liefde, geduld en zachtmoedigheid, de genegenheid der aan haar toevertrouwde zieken te winnen.
Inzonderheid zag zij zich gaarne bij arme patiënten geplaatst. Ontbrak het aan versterkende middelen of de noodige versnaperingen, zij voorzag er in, maar zonder dat ooit bij iemand het denkbeeld opkwam, dat zij het uit eigen zak deed. Zij had, naar zij voorgaf, kennis aan rijke dames, die liefst onbekend wilden blijven en die haar voorzagen van datgene, wat juist die zieke behoefde, ook al was 't kostbaar. Haar beschaafde manieren, die bevestigden, dat zij met de voornaamste standen in aanraking geweest was, deden nooit eenigen twijfel dienaangaande rijzen. Zoo was Machteld van IJslumburen tot den Heiligenheuvel en Boomdrecht binnen een paar jaren een bijna volmaakte pleegzuster geworden.
| |
IV.
Die stoomtrams hebben wat op haar geweten! Wel werden en worden ze nog met gejuich begroet, waar ze afgelegen plaatsen in verbinding brengen met de groote centra van verkeer; wel hebben ze gansche streken van haar isolement - maar een isolement, waarin geen kracht school - verlost; wel hebben ze zich onmisbaar weten te maken, maar - er is toch een groote maar bij. Op den dag, waarop de eerste spoortrein reed, werden reeds een heer de beide beenen afgereden, 't geen diens dood ten gevolge had. 't Stoomtuig is daardoor als met bloed gedoopt. En sinds heeft 't zijn weg als met bloed en tranen doorweekt gezien. Wie zal ze tellen, de gevallenen, die niet weder opstonden sinds ‘de tweelingslijn den afstand tot enkele spannen deed krimpen’? Hoevelen zijn er reeds verbrijzeld en vermorzeld? Maar ook hoevelen verminkt?
Na ongeveer vier jaren op zijn eerste standplaats vertoefd te hebben, had Ds. W. van Esschen Jr. het beroep naar het dorp, waarvan ik in het begin sprak, aangenomen. Het was zijn eerste beroep niet. Hij had er reeds circa een dozijn gehad, maar ze allen afgewezen, in de overtuiging, dat een te kort verblijf op de eerste standplaats een dominee gewoonlijk voor zijn leven bederft. In een tweetal jaren - de wettelijke termijn - mag hij de kunst van preeken al aardig aanleeren, toch is er een langer verblijf noodig om hem in het meer pastorale gedeelte van zijn werk in te leiden. Zoo iemand, dan heeft een bedienaar van den godsdienst menschenkennis noodig. Die kennis is hem nog noodiger dan eerstgenoemde kunst. Maar thans wenschte hij te veranderen. Zoo verkeerd als een te kort verblijf is, zoo schadelijk kan ook een te lang verblijf worden.
| |
| |
Men loopt gevaar te verboeren. Dat gevaar, dat inzonderheid voor de kinderen van een predikant bestaat, behoefde hij voor de zijne niet te duchten, daar hij zelfs nog niet eens gehuwd was. Maar ‘ijzer scherpt men met ijzer’, zegt Salomo, en voor opscherping van den geest vond hij in de dorpsconversatie weinig gelegenheid. Hij vertrok dus, ook omdat de nieuwe standplaats zoo gelegen was. De stoomtram bracht hem in korten tijd aan het station, en als men tegenwoordig aan een spoorwegstation is, nu, dan kan men de heele wereld door.
Nog geen half jaar was Ds. Van Esschen in zijne nieuwe gemeente, toen het dorp op zekeren dag plotseling in rep en roer geraakte. Bij het vertrek van de tram hadden eenige jongens het willen probeeren deze bij te houden. Arie Smit was een baas in 't loopen en zijne makkers vooruit. Op een oogenblik wilde hij zien, hoever hij hen vóór was, toen hij al omkijkende tegen een boom aanliep, omtuimelde en met zijn voet onder de tram geraakte. Bewusteloos werd de jongen huiswaarts gedragen. De wonden waren van vrij ernstigen aard, en de gelegenheid om Arie thuis te verplegen was niet van de beste. De geneesheer raadde de ouders aan hem naar eene inrichting te vervoeren, waar hij naar eisch kon behandeld en verzorgd worden. Door zijne bemiddeling werd hij te R. in eene inrichting opgenomen, waar Machteld pleegzuster was.
Algemeen was de deelneming in het droevig ongeluk, dat Arie overkomen was, en reeds de volgende week besloot Ds. Van Esschen, van wien Arie een trouw catechisant was, hem te bezoeken. Bedienaars van den godsdienst hebben ten allen tijde toegang tot dergelijke inrichtingen, zoodat, toen Ds. Van Esschen kwam op een oogenblik, waarop er geen ‘bezoek’ was, hij toch toegelaten werd.
't Was buitengewoon rustig in de zaal, waar Arie lag, en 't ging met hem naar omstandigheden redelijk wel. Met innige, ongeveinsde deelneming informeerde Dominee naar zijn toestand. Machteld stelde hem van een en ander op de hoogte, want 't was aan hare zorg, dat Arie was toevertrouwd geworden.
Toen richtte hij zich tot den jeugdigen patiënt en sprak hem zoo vriendelijk-ernstig toe, dat niet alleen Arie er door geroerd was. Er had iets in de stem van Ds. Van Esschen getrild, dat Machteld als muziek in de ooren geklonken had. En reeds lang had hij de ziekenzaal verlaten, toen nog het beeld van den eenvoudigen, hartelijken dorpsdominee haar voor den geest zweefde.
Maar ook Ds. Van Esschen kwam anders thuis dan hij weggegaan was. Over trouwen had hij tot dusverre nog niet veel gedacht, omdat de omstandigheden hem niet bijzonder gunstig waren geweest. Immers hij had het als zijn kinderplicht beschouwd, van zijn salaris, dat wel niet ruim, maar voor hem alleszins voldoende was, een gedeelte af te zonderen voor zijn ouders, die zoo zachtkens aan door den last des ouderdoms werden gedrukt. Wel waren de kinderen al lang door het kwaadste heen en kon 't grootste deel in eigen onderhoud voorzien, maar de krachten van den ouden Van Esschen begonnen zachtkens aan te verminderen, en de verdiensten slonken in dezelfde mate. Wat een genot dus voor hem, dat er zoo nu en dan een postwisseltje kwam, dat hem in staat stelde zonder al te groote zorgen ‘zijn pijpje te rooken’. ‘Ja, ja!’ zei hij dikwerf, als hij het postwisseltje verzilverd had, ‘de spaarbank heeft 't nooit druk van ons gehad, niet waar, wijf? Wij hebben ons geld op een andere manier uitgezet, we hadden 't noodig om onze kinderen groot te brengen. Dat is ook een goede geldbelegging.’
Alhoewel dus Ds. Van Esschen niet zulk een heel ruim en onbezorgd leven aan een toekomstige vrouw kon verzekeren, overkwam hem, wat meerderen al overkomen is. Als Amor een hart verwondt, wordt het onvatbaar of ongevoelig voor becijferingen. De liefde is blind, zegt het spreekwoord, en dat is niet alleen waar ten opzichte van de gebreken van het beminde voorwerp, maar ook ten opzichte van de financieele gevolgen, die het beminnen meebrengt. Als de liefde niet het geloof - of, wilt ge een soms onverklaarbaar optimisme - tot gezel had, dan trouwden binnenkort alleen de zoons en dochters van millionairs.
Arie Smit was de voet afgezet, maar herstelde overigens naar omstandigheden vrij spoedig. Toch bezocht Ds. Van Esschen hem geregeld, ja, zelfs veelvuldiger dan zijn toestand eischte. Maar zijn belangstelling in den kleinen jongen was niet onverdeeld. Het praatje, dat hij gewoon was te maken met de lieve ziekenverpleegster, werd hoe langer zoo meer gerekt, en toen eindelijk Arie zoover hersteld was, dat de dag voor zijn ontslag uit de inrichting bepaald was, verkeerde Ds. Van Esschen in een moeilijken toestand. Hij moest haar zijn liefde verklaren, want hij kon, als Arie weg was, toch moeilijk eens komen vragen, hoe het met juffrouw Boom ging.
Als hij ‘op stoel’ was, behoefde hij nooit naar zijne woorden te zoeken, ja, dan kon hij welsprekend zijn. Doch toen hij voor de laatste maal naar Arie ging zien, was hij bepaald verlegen of en wat hij tot zuster Boom zeggen zou. Machteld zelf had met eenige vrees haar laatste ontmoeting met hem tegemoet gezien. Zou hij zeggen, wat zij reeds lang gezien had, dat hij haar beminde? En als hij haar vroeg, zou zij dan neen kunnen zeggen?
Op het oogenblik, dat hij binnentrad, kleurde zij licht en hij had een gevoel alsof zijn bloed naar zijn hart terugvloeide. Zij rood, hij wit. Dat loopt op geen blauwtje uit.
‘Zoo, zuster, blijft 't goed met Arie gaan?’
‘O, jawel, dominee! hij mag op zijn kunstvoet al eens door de zaal loopen. Hij moet daar nog wat aan wennen, maar 't begint toch al aardig.’
‘Zoo, zoo, en staat hij nogal vast op dien voet?’
Waarschijnlijk vond Ds. Van Esschen aanleiding tot deze vraag, omdat hij zelf op dat oogenblik een gevoel had, alsof hij zelf niet al te vast op zijn beenen stond.
‘Ja, dominee, dat gaat nogal. Natuurlijk, 't is en blijft altijd een kunstvoet, hij zal zich altijd moeten ontzien en vooral niet ravotten.’
| |
| |
‘Nu, dan zal dit mijn laatste bezoek hier wel geweest zijn. 't Doet mij genoegen voor Arie,’ vervolgde hij, zuster Machteld veelbeteekenend aanziende, terwijl hij bijzonder den nadruk op Arie legde, en ziende, dat Machteld de oogen neersloeg, vatte hij weer moed en vervolgde: ‘Woont u hier in 't huis?’
Zij begreep de vraag volkomen. Ook wilde zij 't Ds. Van Esschen niet al te moeilijk maken.
‘Ja, dominee!’ antwoordde zij, ‘wij hebben hier onze kamer. Maar wij zijn ook wel eens een dagje vrij, en dan passeer ik dat nogal eens veel bij goede kennissen, die ik in deze stad heb, want ik ben een wees.’
Dat laatste woord greep hem in de ziel. Een wees, een arme stakkerd was dus die lieve zuster Machteld, die om een stukske brood den arbeid der dienende liefde ter hand genomen had. Dan zou zij er toch niet al te veel op tegen hebben, hem hare hand te bieden. Want een ruim bestaan kon hij haar niet aanbieden, dit was altijd weer het resultaat van al zijne berekeningen geweest. Maar 't zou dan toch een onafhankelijk bestaan zijn, en waar zij 't zelf niet ruim gewend was geweest, paste zij juist voor hem.
| |
V.
Ds. Van Esschen vroeg en kreeg Machteld. Hij wist echter niet beter of hij was geëngageerd met mejuffrouw Machteld Boom. Zij schepte er behagen in, zich nog eenigen tijd te houden, zooals hij haar gevonden had.
Het liet zich evenwel aanzien, dat het engagement van Ds. Van Esschen met juffrouw Boom er niet een was ‘op de eeuwigheid’, zooals men die engagementen wel eens noemt, waar door gebrek aan vooruitzichten er weinig uitzicht bestaat, dat ze te eeniger tijd door een huwelijk zullen worden gevolgd. Toch zou het voltrekken van het huwelijk financieele bezwaren met zich brengen, die door Ds. Van Esschen niet gering geschat werden. In ons goede land kost het trouwen, met al wat er aan annex is, zooveel geld, dat er, naar mijne meening, nog nooit een paartje geweest is, wie dat meeviel. Ook hield hij er niet van, zich grooter te houden - bron van zooveel verdriet en teleurstelling - dan hij werkelijk was. En juffrouw Boom kon zoo oprecht belang in dat alles stellen, dat het haar werkelijk speet, dat zij door het overleggen van haar geboorteakte, als het tot trouwen kwam, in de noodzakelijkheid zou zijn, hem met den werkelijken toestand bekend te maken. Zij had dat liever tot na het huwelijk bewaard. Maar dat kon niet.
De huwelijksdag werd bepaald. Nog een week of drie en dan zouden zij aanteekenen, en nog steeds had Machteld haar geheim bewaard. Maar nu werd het toch tijd het te openbaren. Reeds tweemalen had zij op 't punt gestaan hem mede te deelen, dat zij ook nog een spaarpotje had, maar nu was 't haar alsof ze er verlegen mede was. En dan bekroop haar ook de vrees, of Ds. Van Esschen, die van zulk een eenvoudigen komaf was, wel erg op zijn gemak zou zijn, als hij hoorde, dat zij eigenlijk zoo erg voornaam was. ‘Zouden...?’ en dan rezen er zelfs schrikbeelden op in haar verliefde hartje, schrikbeelden, die zij wel poogde te verjagen, maar die haar toch ontroerden.
Daar kwam Ds. Van Esschen - 't was nog maar enkele dagen vóór zij in ondertrouw zouden worden opgenomen - op zekeren dag bij haar, en na de gewone begroeting, waarbij zij elkander 't nieuws van de laatste dagen uit beider omgeving te vertellen hadden, zei Ds. Van Esschen:
‘Ja, dat is waar ook, met dien Arie Smit gaat 't niet naar wensch. Die jongen is wat wild, en hij ontziet zich niet. Die kunstvoet is al een paar malen defect geweest, maar nu is hij geheel stuk. Zijne ouders hebben geen geld om een nieuwen te koopen. Ik zal eens op den bedel moeten. Daar is met een passende laars enz., als 't een zeer sterke is, naar ik vernomen heb, wel een f 50 voor noodig. Zelf heb ik ze niet te missen, en om te gaan collecteeren, daar heb ik nu zoo weinig gelegenheid voor. Als ik de gemeente rondging kreeg ik ze wel, maar ik heb geen tijd. Hij kan moeilijk wachten tot wij getrouwd zijn.’
‘O!’ antwoordde Machteld, ‘daar weet ik misschien raad voor. Bij Utrecht woont een zeer rijke barones, die zeer goedgeefsch is; die wijst u niet af, al is dit, wat men noemt een particulier zaakje. Wij zouden toch eens een dagje naar Utrecht gaan, om ons huwelijk aan een tante en een oude nicht bekend te maken. Als je dan meteen daar eens heenging, dan paarden wij het nuttige aan het aangename.’
‘Maar, lieve, 't is zoo gek, voor zoo'n zaakje bij een wildvreemde aan te kloppen, daar ben ik puur verlegen mee.’
‘Nu, dat behoeft niet. Er wordt wel voor heel wat onbeteekenender zaken gecollecteerd. Maar overmorgen gaan wij naar Utrecht. Denk er nog eens over.’
Overmorgen kwam. Te Utrecht aangekomen, zou zij alvast naar haar nicht gaan; daartoe bracht hij haar naar... haar eigen huis. Zij wist hem te beduiden, dat hij eerst maar naar baronesse Van IJslumburen tot den Heiligenheuvel en Boomdrecht moest gaan, daar die rijke lui de zoogenaamde bedelbezoeken vóór twaalf uur afwachtten.
Hij vertrok met de tram. Toen hij de buitenplaats opwandelde, kwam er juist een rijtuig met twee prachtige, vurige paarden bespannen. Aanstonds week hij ter zijde en wilde een oog in het rijtuig werpen. Maar het gordijntje was toegeschoven. Ook gelukte het hem niet, te zien wie er uitstapte, want het rijtuig reed den stal binnen, waarna de deuren gesloten werden.
‘De paarden zijn zeker afgereden,’ dacht hij bij zichzelven, en verder nam hij er geen notitie van.
Zoodra hij aangescheld had en zijn kaartje had afgegeven, werd hij in een prachtig salon gelaten. Een dik smyrnaasch tapijt bedekte den vloer. Men wees hem een stoel, en toen hij er heenliep, had hij een gevoel alsof hij door de sneeuw waadde. Ik waag het niet, al de pracht, die hij aanschouwde, te beschrijven. 't Was er vorstelijk ingericht.
| |
| |
andante. Naar E. Azambre. (Zie blz. 242.)
| |
| |
Ds. Van Esschen was niet erg op zijn gemak. 't Was eigenlijk zoo'n gekke boodschap. Hij moest wel een kwartier wachten. Al een paar malen was zijn oog gevallen op twee bijna levensgroote portretten, een van een oud heer, de andere van een dame van middelbaren leeftijd. Dit laatste portret boeide zijn oog. Gedurig bezag hij het nauwkeuriger.
‘'t Is vreemd,’ mompelde hij, ‘maar die dame lijkt wel wat op mijn Machteld. Daar is meer gelijk dan eigen in de wereld, zegt mijn vader dikwijls, en dat is zoo, maar deze gelijkenis is treffend. Wat zal mijn lieve, eenvoudige bruid er hartelijk om lachen, als ik haar vertel, dat zij zoo op een barones lijkt.’
Doodelijk verschrikt sprong hij op. De bediende had hem vlak voor een portière geplaatst. Even hoorde hij geritsel achter zich, en juist wilde hij opstaan om een diepe buiging te maken, toen iemand, die hem van achteren genaderd was, hem de beide handen op de oogen legde.
‘Hu!’ riep hij uit en wilde zich met geweld losrukken, toen hij een helderen schaterlach vernam, die hem als muziek in de ooren klonk.
‘Wie ben ik?’ klonk hem op vroolijken toon tegen.
Ds. Van Esschen wist niet, hoe hij 't had. Allerlei gedachten vlogen hem door het hoofd. ‘Is die barones soms gek? Nemen de meiden een loopje met hem? Is dat Machteld's stem niet?’ Een krachtige ruk en hij stond tegenover zijn aanvalster. Ja, waarlijk, 't was Machteld zelf, zoo bekoorlijk, maar tegelijkertijd zoo prachtig gekleed, dat hij niet meer wist of hij waakte of droomde.
Zij viel voor hem op ééne knie.
‘O, Willem, vergeef mij,’ riep zij uit met een betooverenden glimlach, ‘Machteld Boom is de barones Van IJslumburen tot den Heiligenheuvel en Boomdrecht zelf. Ik heb u bedrogen. De ziekenverpleegster, die gij bemindet om haarzelf, verzoekt u nederig, dat gij haar nemen wilt met het hare.’
Hij nam haar. De oude Van Esschen zette oogen op als damschijven, toen hij het hoorde.
‘Willem, Willem,’ zei hij, ‘wat wordt je nu rijk! Een vrouw als goud, en een gouden vrouw, dat geluk valt niet ieder te beurt. Nu, wat 't geld betreft, 't is beter er mee verlegen, dan er om verlegen. En dan, jongen, er zijn er zoo velen, die meenen een rijk huwelijk te doen, en 't blijkt maar al te dikwijls, dat zij een kat in den zak gekocht hebben. 't Mag dus ook voor een keertje wel eens andersom zijn. 't Doet mij pleizier, dat jij 't treft.’
|
|