In stomme bewondering.
Zij zijn beiden in den gelukkigsten tijd huns levens; zij jong, mooi, lieftallig, weet dat er niets is wat zij doen kan, hoe eenvoudig ook, wat niet aanspraak kan maken op zijn bewondering; en hij bevindt zich in het heerlijke tijdperk, waarin hij als in een voortdurende extase leeft, over alles wat zij doet, wat zij kan, wat zij is.
Heerlijk is de morgen, schitterend van zonnelicht het park, wat deert het hem? Hij ziet niets dan dit meisje voor hem, met natuurlijke of bestudeerde bevalligheid bordurend aan haar zakdoekje, terwijl voor haar, naast het garenkluwentje, de rozen liggen, die hij haar plukte. Hij zou 't iedereen willen verkondigen, hoe schoon hij haar vindt, hoe gelukkig hij is omdat zij hem toestaat haar aan te zien, elke beweging van haar vingers, elke uitdrukking van haar oogen, elken glimlach van haar lippen te volgen. Zij is voor hem het toonbeeld van alle volmaaktheden, het meesterstuk der schepping, hij begrijpt niet hoe zijn geluk zoo groot kan zijn, hoe hij 't dragen kan, hoe hij 't waardig zal blijven.
Zal hij over eenige jaren nog zoo denken, zullen dan die fraaie gestalte, die vlugge vingers hem nog steeds kunnen bekoren? Waarom niet? Indien slechts blijkt, dat haar bevallig uiterlijk echt is en niet slechts onder bedrieglijken schijn veel onbeduidends verbergt.