| |
| |
| |
Lady Ducayne.
Door miss Braddon.
Met zeven gravuren. (Vervolg en slot van blz. 215.)
‘U moet bij ons in ons klein salon komen, als u vrij is, dan kunnen wij wat muziek maken. Want stellig kan u toch spelen en zingen!’ waarop Bella met een blos van schaamte bekende, dat zij sedert tijden het pianospelen had vergeten.
‘Moeder en ik waren gewoon duetten te zingen, in de schemering, zonder accompagnement,’ zeide zij, en de tranen kwamen haar in de oogen als zij dacht aan de nederige kamer, het half uurtje rust van het werk, de naaimachine, staande op de plaats, waar een piano moest staan, en de klagende stem harer moeder, zoo zoet, zoo lief, zoo trouw.
Somtijds vroeg zij zich af, of zij die lieve moeder ooit weer zou terugzien. Zonderlinge voorgevoelens kwamen in haar geest op. Zij was boos op zichzelf, dat zij aan zulke droevige gedachten toegaf.
Eens ondervroeg zij Lady Ducayne's meid over de twee gezelschapsdames, die binnen de drie jaren waren gestorven.
‘Zij waren arme, zwakke schepsels,’ vertelde haar Francine, ‘zij zagen er frisch er vroolijk genoeg uit, toen zij bij Milady kwamen, maar zij aten te veel en waren lui. Zij stierven van weelde en luiheid. Milady was te goed voor haar. Zij hadden niets te doen; en toen begonnen zij zich allerlei dingen te verbeelden, dat de lucht haar geen goed deed en dat zij niet konden slapen.’
‘Ik slaap goed genoeg, maar ik heb reeds meermalen een wonderlijken droom gehad, sedert ik in Italië was.’
‘U deed beter niet over droomen te denken, of u zal worden als die andere meisjes. Zij waren droomsters, en zij hebben zich naar het kerkhof gedroomd.’
De droom verwarde haar een beetje, niet omdat het zoo'n akelige, vreesaanjagende droom was, maar om hetgeen zij voelde, vóórdat zij in slaap viel - een geratel van wielen, die door haar geest rolden, een vervaarlijk geluid als van een wervelwind, maar regelmatig als het tikken van een reuzenklok; en toen, te midden van dit oproer van wind en golven, scheen zij weg te zinken in een golf van onbewustheid, uit den slaap in een nog dieper slaap - van algeheele vergetelheid. En toen, na deze tusschenpoos, kwam weer een gegons van stemmen, weer een geratel van wielen, luider en luider, en eindelijk het niets - en dan herinnerde zij zich niets meer tot des morgens als zij wakker werd en zich zwak en gedrukt voelde.
Zij vertelde Dr. Parravicini van haar droom op den eenigen keer, toen zij zijn geneeskundigen raad noodig had. Zij had vóór Kerstmis veel van de muskieten geleden en schrikte bijna, toen zij op haar arm een wond zag, die zij alleen aan de giftige steken van haar plaaggeesten meende te moeten danken.
Parravicini zette zijn bril op en onderzocht het booze teeken op haar ronden, blanken arm, terwijl Bella vóór hem en Lady Ducayne stond, met haar mouw opgetrokken tot boven haar elleboog.
‘Wel, dat is mij ook een steek,’ zeide hij, ‘hij heeft u gestoken, juist op een ader. Wat 'n vampier! Maar 't kan geen kwaad, signora, 't is niets wat mijn behandeling niet genezen kan. U moet mij altijd zulk soort beten laten zien, signorina; zij kunnen gevaarlijk worden als men ze verwaarloost. Deze schepsels leven op vergift en verspreiden het.’
‘Dat zulke nietige beestjes zoo kunnen steken,’ zei Bella, ‘mijn arm ziet er uit of er met een mes in gestoken is.’
‘Als ik u den angel van een muskiet liet zien, onder mijn microscoop, zou u zoo verwonderd niet zijn,’ antwoordde Parravicini.
Bella moest genoegen nemen met die muskietenbeten, zelfs op de aderen. Nu en dan kwam de leelijke wond terug, en Bella werd door Dr. Parravicini's behandeling spoedig genezen. Als hij werkelijk een kwakzalver was, zooals zijn vijanden zeiden, dan had hij toch een lichte hand en een handige manier bij het doen dezer kleine operatie.
Bella Rolliston aan Mevrouw Rolliston.
14 April.
‘Altijd liefste!
Hierbij de chèque van mijn tweede kwartaal - vijf en twintig pond. Daar is niemand om er een tiende deel van af te schrapen voor haar commissieloon, zooals laatst 't geval was, dus is alles voor u moederlief.
‘Ik heb zakgeld genoeg in handen van het kleine geld, dat ik meebracht, toen u er op aandrong dat ik meer zou houden dan ik noodig had. 't Is niet mogelijk hier geld uit te geven - dan alleen nu en dan een fooitje aan de bedienden of stuivers aan bedelaars en kinderen, of men moest schatten te verteren hebben, want alles is hier zoo verbazend duur - schildpad, koralen, kant - dat men een millionnair moet zijn om er naar te kijken. Italië is een droom van schoonheid, maar om te winkelen verkies ik verreweg Londen.
U vraagt mij zoo ernstig of ik wel ben, dat ik vrees dat mijn brieven in den laatsten tijd erg saai waren. Ja, beste, ik ben wel, maar ik ben lang zoo sterk niet als vroeger, toen ik heelemaal naar het West-End kuierde om een half pond thee te koopen
| |
| |
- alleen maar voor een gezondheidswandeling - of naar Dulwich om de schilderijen te gaan zien.
Italië werkt verslappend, en ik voel mij wat de menschen hier laks noemen, maar ik verbeeld mij uw gezicht te zien betrekken als u dit leest. Werkelijk, werkelijk, ik ben niet ziek. Ik ben alleen wat moe van dit mooie uitzicht, juist zooals men moe zou kunnen worden, denk ik, van te kijken naar een Turner, die tegenover je hangt.
Ik denk bijna onophoudelijk aan u en aan ons gezellig kamertje - aan ons kale salonnetje met de leuningstoelen, gered uit de schipbreuk van uw oud huis, en Dick, zingend in zijn kooi boven de naaimachine.
Die lieve, schelle, dolmakende Dick, die, zooals wij ons vleiden, zoo gek op ons was. Vertel mij toch eens hoe hij 't maakt.
Mijn vriendin Lotta en haar
Wat 'n vampier.
broer zijn in het geheel niet teruggekomen. Zij gingen van Pisa naar Rome! Gelukkige menschen! en zij zullen in Mei aan de Italiaansche meren zijn; welk is nog niet beslist, schreef Lotta mij laatst. Zij schrijft zoo lief en vertrouwt mij al haar kleine avontuurtjes toe. Wij gaan de volgende week naar Bellagio over Genua en Milaan. Is dat niet verrukkelijk? Lady Ducayne reist bij heele kleine dagjes - behalve als zij in den train de luxe is ingestapt. Wij blijven twee dagen in Genua en één in Milaan. Wat zal ik u vervelen met mijn gebabbel over Italië als ik terug ben.
En nu vele omhelzingen van uw liefhebbende en aanbiddende
Bella.’
| |
IV.
Herbert Stafford en zijn zuster hadden dikwijls gesproken over dat aardige Engelsche meisje met haar frissche kleur, die zoo prettig stond tusschen die bleeke, vale gezichten in het Grand-Hotel. De jonge dokter dacht aan haar met zeker teeder medelijden - haar eenzaamheid in dat groote hotel, waar zoo vele vreemde menschen waren, haar afhankelijkheid van die oude, overoude vrouw, waar ieder ander vrij was te denken aan niets dan aan genieten van 't leven. Het was een hard lot, en het kind was stellig zeer gehecht aan haar moeder en voelde diep de smart der scheiding.
‘Met haar tweeën en zeer arm en alles ter wereld voor elkander,’ dacht hij.
Lotta vertelde hem op zekeren morgen, dat zij elkander in Bellagio weer zouden ontmoeten.
‘Het oude mensch en haar hofhouding zullen er zijn, vóórdat wij er komen,’ zeide zij, ‘ik zal blijde zijn Bella terug te zien. Zij is zoo opgeruimd en vroolijk - behalve nu en dan haar aanval van heimwee. Ik ben nooit zoo ingenomen geweest met een meisje na zulk een korte kennismaking.’
‘Ik mag haar 't liefst als zij heimwee heeft,’ zei Herbert, ‘want dan weet ik zeker dat zij een hart heeft.’
‘Wat heb je te maken met harten, behalve om ze te onderzoeken? Vergeet niet, dat Bella totaal arm is. Zij vertelde mij in vertrouwen, dat haar moeder mantels maakt voor een winkel in het West-End. Je kunt moeilijk lager zakken.’
‘Ik zou niets minder van haar denken, als ik hoorde dat haar moeder lucifersdoosjes maakte.’
‘Niet in theorie, natuurlijk, lucifersdoosjes maken is een eerlijk bedrijf, maar je kunt toch geen meisje trouwen, wier moeder mantels maakt.’
Twee jaren praktijk in een hospitaal hadden Herbert te veel van de grijnzende werkelijkheid des levens doen zien, dan dat hij er nog vooroordeelen op na zou houden over rang en stand. Kanker, tering, koudvuur vervullen een man met weinig eerbied voor de uiterlijke verschillen tusschen de menschen. Het geraamte is hetzelfde - wonderbaar en toch akelig gemaakt - een voorwerp van afschuw en medelijden.
Op een mooien avond in Mei kwamen Dr. Stafford en zijn zuster in Bellagio aan. De zon ging onder, toen de stoomboot de pier naderde, en al de glorie der purperen bloemen, die elken muur bedekt in dit seizoen, bloosde en gloeide in het rossige licht.
Een groep dames stond op de pier te wachten op de aankomelingen, en tusschen hen zag Herbert een bleek gezichtje, dat hem van zijne gewone bedaardheid beroofde.
‘Daar is zij,’ fluisterde Lotta hem toe, ‘maar wat is zij veranderd. Zij lijkt een ruïne.’
Zij drukten elkaar, een paar minuten later, de handen, en een blos verlichtte het arme, bleeke gezichtje.
‘Ik dacht dat ge van avond kondet komen,’ zeide zij, ‘wij zijn hier reeds een week.’
Zij vertelde niet, dat zij alle avonden hier kwam om de boot te zien aankomen, en dikwijls ook over dag. De ‘Grande Bretagne’ was vlak bij, en 't was haar gemakkelijk geweest naar de pier te sluipen als de bel der boot luidde. Zij was zoo gelukkig deze menschen
| |
| |
weer te ontmoeten - een gevoel dat zij bij vrienden was, iets vertrouwds, dat Lady Ducayne's goedheid haar nooit had kunnen inboezemen.
‘Och, jij arm liefje! wat moet je toch vreeselijk ziek zijn geweest!’ riep Lotta uit, nadat de beide meisjes elkander hadden omhelsd.
Bella trachtte te antwoorden, maar haar stem stikte in tranen.
‘Wat scheelde je, lieveling? Zeker die afschuwelijke influenza?’
‘Neen, ik ben niet ziek geweest - ik voel mij alleen wat zwakker dan anders. Ik geloof niet dat de lucht van Cap Ferrino goed voor mij was.’
‘Zij moet heel slecht voor je geweest zijn. Ik zag nooit iemand zoo veranderen. Toe, laat Herbert je behandelen. Hij is er geheel en al toe bevoegd, dat weet je. Hij heeft zoo vele influenza-zieken behandeld in Rome. Zij waren blijde een Engelschen dokter in den vreemde te hebben.’
‘Ik geloof wel, dat hij erg knap is,’ stotterde Bella, ‘maar mij mankeert bepaald niets, en als ik ziek was, zou Lady Ducayne's dokter...’
‘Die akelige man, met zijn gele gezicht? Ik zou nog liever hebben dat de Borgias mij iets voorschreven. Ik hoop dat je geen medicijnen van hem hebt ingenomen?’
‘Neen, Lotta, ik heb niets ingenomen. Ik heb niet geklaagd dat ik ziek was.’
Dit werd gezegd terwijl zij naar het hotel wandelden; de kamers der Stafford's waren vooruit besteld; lieve kamers, gelijkvloers uitkomend op den tuin. Lady Ducayne's deftiger vertrekken lagen op de verdieping daarboven.
‘Ik geloof dat deze kamers juist onder de onze zijn,’ sprak Bella.
‘Des te gemakkelijker om beneden bij ons te komen,’ hernam Lotta, wat eigenlijk het geval niet was, daar de groote trap zich midden in het hotel bevond.
‘O, ik zal 't gemakkelijk genoeg vinden,’ zeide Bella, ‘ik ben alleen maar bang dat je te veel zult krijgen aan mijn gezelschap. Lady Ducayne slaapt met dit warme weer bijna den heelen dag, dus heb ik veel vrijen tijd, en ik word dan zoo bitter bedroefd als ik aan moeder en aan thuis denk.’
Haar stem brak bij het laatste woord. Zij had met niet meer teerderheid aan de armelijke woning kunnen denken, die zij haar tehuis noemde, wanneer het schoonste paleis geweest ware, door rijkdom en kunst versierd.
Zij kwijnde en treurde in dien heerlijken tuin met het zonnige meer en de romantische heuvels, die haar schoonheid vóór haar uitspreidden. Zij voelde heimwee en zij had zulke akelige droomen, of liever, die droom kwam telkens terug - het leek meer op een hallucinatie dan een droom - die ratelende wielen, dat wegzinken in een afgrond, het worstelen om bewustzijn. Zij had den droom gehad kort vóórdat zij Cap Ferrino verliet, maar niet meer sedert zij in Bellagio was en zij hoopte dat de lucht der meren haar heilzamer zou zijn en zij die wonderlijke sensaties niet meer zou voelen.
Dr. Stafford schreef haar een recept voor en liet het klaar maken door den apotheker, dicht bij het hotel. Het was een krachtig, opwekkend middel; na twee fleschjes te hebben ingenomen en na een boottochtje over het meer en wandelingen over heuvels en door de weiden, waar de lentebloemen de aarde tot een paradijs schenen te maken, werden Bella's levenslust en voorkomen als bij tooverslag veel beter.
‘'t Is een wonderbare medicijn,’ zeide zij, maar misschien dacht zij in 't diepste van haar hart, dat de klankvolle stem van den dokter, en de vriendelijke hand, die hij haar aanbood bij het stappen uit het schuitje, en de teedere zorg waarmede hij haar omringde op het land en op het meer, ook iets bijdroegen tot het welslagen der kuur.
‘Je vergeet hoop ik niet, dat haar moeder mantels maakt,’ zeide Lotta waarschuwend.
‘Of lucifersdoosjes! 't Komt er niets op aan voor zooverre het mij betreft.’
‘Dus wil je daarmede zeggen, dat je onder geen omstandigheden van plan bent met haar te trouwen?’
‘Ik bedoel dat, als ik een vrouw genoeg liefheb, om aan trouwen te denken, rijkdom of rang niet bij mij zullen rekenen. Maar ik vrees - ik vrees dat je arme vriendin niet leven zal om ooit iemands vrouw te worden.’
‘Geloof je dan dat zij zoo ziek is?’
Hij zuchtte en liet de vraag onbeantwoord.
Eens, terwijl zij op een hooggelegen weide hyacinthen plukten, vertelde Bella aan den heer Stafford haar akeligen droom.
‘'t Is alleen vreemd omdat het zoo weinig op een droom lijkt,’ zeide zij, ‘me dunkt dat u wel een heel gewone reden daarvoor vinden zal. De ligging van mijn hoofd op het kussen, of de lucht, of iets anders.’
En zij beschreef haar gewaarwordingen, hoe midden in den slaap zij iets als verstikking voelde, en dan die ratelende wielen, zoo luid en verschrikkelijk, daarna een niets - en dan weer het terugkeeren tot wakkerheid en bewustzijn.
‘Hebben zij u wel eens chloroform toegediend - bij een dentist bijvoorbeeld?’
‘Nooit! - Dr. Parravicini vroeg mij hetzelfde.’
‘Onlangs?’
‘Niet lang geleden, toen wij in de train-de-luxe zaten.’
‘Heeft Dr. Parravicini u iets voorgeschreven, toen u zich zwak en ziek begon te voelen?’
‘O, hij gaf mij nu en dan een drankje, maar ik haat medicijnen en nam er heel weinig van in. En dan, ik ben niet ziek, ik ben alleen maar wat zwakker dan anders. Ik was belachelijk sterk toen ik in Walworth woonde. Moeder liet mij naar Dulwich of Norwood wandelen, uit vrees dat ik hinder zou hebben van het vele naaien op de machine; somtijds - maar heel zelden - ging zij met mij mede. Zij tobde gewoonlijk thuis, terwijl ik frissche lucht en beweging genoot. En zij
| |
| |
zorgde zoo goed voor mijn eten, dat, hoe eenvoudig ook, altijd voedzaam en overvloedig was. Ik ben het aan haar zorg verschuldigd dat ik zoo'n groot, sterk schepsel ben geworden.’
‘Je ziet er nu niet groot of sterk meer uit,’ zeide Lotta.
‘Ik ben bang dat Italië niet goed voor mij is.’
‘Misschien is 't minder Italië dan het opgesloten zitten met Lady Ducayne, dat je ziek maakt.’
‘Maar ik ben nooit opgesloten. Lady Ducayne is zoo overdreven goed en laat mij den heelen dag ronddwalen of op het balkon zitten, als ik er trek in heb. Ik heb in mijn leven zooveel niet gelezen als sedert ik bij haar ben.’
‘Dus heeft ze niets van de conventioneele oude dame, die gewoonlijk een slavendrijfster is,’ zeide Stafford, ‘ik begrijp niet waarom zij een gezelschapsdame noodig heeft, als zij zoo weinig behoefte schijnt te hebben aan gezelligheid.’
‘O, ik maak alleen maar deel uit van haar stoet. Zij is onbegrijpelijk rijk - en het salaris, dat zij mij geeft, rekent niet mee. O ja, Dr. Parravicini is een heel knappe dokter, want hij geneest mijn leelijke muskietensteken.’
‘Een beetje ammoniak kan dat ook doen bij het begin van het kwaad, maar er zijn nu toch geen muskieten meer?’
‘O, jawel, één beet mij juist vóór wij Cap Ferrino verlieten.’
Zij lichtte haar losse mousselinen mouw op en vertoonde een litteeken, dat hij aandachtig onderzocht, met een verrasten en verbaasden blik.
‘Dat is geen muskietenbeet,’ zeide hij.
‘O ja, zeker - ten minste als er geen adders en slangen in Cap Ferrino zijn.’
‘'t Is in 't geheel geen beet. U bedriegt mij, juffrouw Rolleston. U heeft dien Italiaanschen kwakzalver toegestaan u te aderlaten. Hoe dwaas van u!’
‘Ik ben van mijn leven niet adergelaten, mijnheer Stafford.’
‘Onzin! Laat mij uw anderen arm eens zien. Zijn daar meer muskietenbeten?’
‘Ja. Dr. Parravicini zegt dat mijn vel slecht geneest en dat het gift bij mij erger werkt dan bij de meeste andere menschen.’
Stafford onderzocht beide armen in het heldere zonnelicht; zij waren vol nieuwe en oude litteekens.
‘U is leelijk gebeten, juffrouw Rolleston,’ zeide hij.
‘Dat zeide Dr. Parravicini ook.’
‘En als ik ooit de muskiet vind, zal 't haar bitter berouwen. Maar vertel mij toch eens op uw woord van eer, zooals u het zeggen zou aan een vriend, die vol zorg is voor uw gezondheid en uw geluk - zooals u het uw moeder zou zeggen, wanneer zij u ondervroeg, heeft u er geen vermoeden van hoe deze litteekens op uw arm komen - geen greintje achterdocht?’
‘Neen, waarlijk niet! Ik heb nooit een muskiet mijn arm zien bijten. Men ziet die akelige duiveltjes nooit. Maar ik heb ze hooren zingen achter de gordijnen en ik weet dat ik dikwijls een van die pestdieren rondom mij heb hooren gonzen.’
Later op den dag zaten Bella en haar vriendin thee te drinken in den tuin, terwijl Lady Ducayne met haar dokter haar middagritje deed.
‘Hoelang is u van plan bij Lady Ducayne te blijven?’ vroeg Herbert eensklaps, een eind makend aan het gewone gekeuvel der meisjes.
‘Zoolang als zij voortgaat mij vijf en twintig pond per kwartaal te betalen.’
‘Zelfs als u voelt dat uw gezondheid te gronde gaat in haar dienst?’
‘'t Is haar dienst niet, die mijn gezondheid heeft benadeeld. U ziet dat ik niets te doen heb dan een paar uur in de week haar hardop voor te lezen en nu en dan aan een Londenschen leverancier te schrijven. Ik zal nergens en bij niemand zoo'n gemakkelijk leventje krijgen. En niemand ook zou mij honderd pond in het jaar geven.’
‘Dus wil u voortgaan tot u in elkaar zakt en sterft op uw post?’
‘Als de twee andere juffrouwen? Neen! Als ik mij werkelijk ernstig ziek voel, dan ga ik in den trein en reis in eens door naar Walworth.’
‘Wat is er gebeurd met die andere juffers?’
‘Zij zijn beiden gestorven. Het is heel naar geweest voor Lady Ducayne. Daarom nam zij mij; zij koos mij omdat ik zoo blozend en sterk scheen. Zij zal wel boos zijn dat ik nu ook bleek en zwak ben geworden. O ja, 't is waar ook, toen ik haar vertelde hoeveel goed uw medicijn mij deed, zeide zij dat zij u wilde zien en over haar eigen gezondheid met u wilde praten.’
‘Ik zou graag Lady Ducayne bezoeken. Wanneer heeft zij u dat gezegd?’
‘Eergisteren.’
‘Wil u haar vragen of zij mij van avond kan ontvangen?’
Het was bijna tien uur toen Stafford de boodschap kreeg van Lady Ducayne om bij haar te komen. Het was haar koerier, die hem geleidde naar haar salons.
Bella las haar voor toen hij werd aangekondigd en hij merkte op, hoeveel moeite zij scheen te hebben om te spreken en hoe zacht en zwak haar stem klonk.
‘Sluit het boek,’ zeide de scherpe, oude stem. ‘Je begint ook te brabbelen, als juffrouw Blandy.’
Stafford zag een oud, klein, ineengekrompen figuurtje, gebogen over de opgestapelde olijfhoutblokken; een verschrompeld, oud schepsel, gehuld in een prachtig kleed van zwart en rood brokaat, een beenige hals, opschietend uit een massa Venetiaansche kant, gehecht door diamanten, die als glimwormpjes schitterden, toen het trillende, oude hoofd zich tot hem wendde. De oogen, die hem uit dat gezicht aankeken, flonkerden bijna even helder als de diamanten - het eenige levende in dat perkamenten masker. Hij had verschrikkelijke gezichten gezien in de hospitalen - gezichten, waarop de ziekte zijn vreeselijken stempel had gedrukt - maar nooit had hij een gelaat gezien dat hem zoo pijnlijk trof met zijn onbeschrijflijken afschuw van dood en ver- | |
| |
nietiging, een gelaat dat reeds jaren geleden in een doodkist had moeten verborgen worden.
De Italiaansche dokter stond aan de andere zijde van den haard en rookte een cigarette en keek op het oude vrouwtje tegenover hem neer, als was hij trotsch op haar.
‘Goeden avond, mijnheer Stafford! Je kunt naar je kamer gaan, Bella, en je eindeloozen brief aan je moeder in Walworth schrijven,’ zeide Lady Ducayne, ‘ik geloof dat zij eene bladzijde schrijft over iedere wilde bloem, die zij in de bosschen vindt. Ik begrijp anders niet waarover zij schrijven kan,’ voegde zij er bij, toen Bella bedaard heenging naar haar aardig slaapkamertje, dat uitkwam in Lady Ducayne's ruim vertrek. Hier, evenals in Cap Ferrino, sliep zij in een kamer naast die der oude dame.
.... hij wordt bij den dag ouder.
‘U is een geneeskundige meen ik, mijnheer Stafford?’
‘Ik ben een gediplomeerd arts, maar ik ben nog niet begonnen te praktizeeren.’
‘U is begonnen met mijne gezelschapsjuffrouw, zeide zij mij.’
‘Ik heb haar iets voorgeschreven, en 't doet mij genoegen, dat zij bij mijn recept baat heeft gevonden, maar ik beschouw die beterschap als voorbijgaande. Haar geval zal een krachtiger behandeling vereischen.’
‘Laat haar geval varen! Het meisje scheelt niets - volstrekt niets, alleen wat meisjeskuren. Te veel vrijheid en geen werk genoeg.’
‘Ik meen te weten dat twee van Milady's vroegere gezelschapsdames aan dezelfde ziekte stierven,’ zeide Stafford, eerst naar Lady Ducayne ziende, die een ongeduldige beweging maakte met haar hand en toen naar Parravicini, wiens gele tint een weinig verbleekte onder Stafford's onderzoekenden blik.
‘Verveel mij niet met mijn gezelschapsmeisjes, mijnheer,’ zeide Lady Ducayne, ‘ik heb om u gezonden om u te raadplegen over mijzelf, niet over een paar armbloedige meisjes. U is jong en de geneeskunde is een wetenschap, die vooruitgaat, zeggen de couranten. Waar heeft u gestudeerd?’
‘In Edinburgh - en in Parijs.’
‘Twee goede scholen en u weet alles van de nieuwe theorie - de moderne ontdekkingen - die iemand herinneren aan de middeneeuwsche toovenarijen, aan Albertus Magnus en George Kipley; u heeft hypnotisme bestudeerd en electriciteit.’
‘En de transfusie van bloed,’ zeide Stafford heel langzaam, Parravicini aanziende.
‘Heeft u eene nieuwe ontdekking gedaan om het menschelijke leven te verlengen - het een of andere elixer - of een behandelingswijze? Ik wil mijn leven verlengd hebben, jongmensch! Die man daar is dertig jaar lang mijn dokter geweest. Hij doet wat hij kan om mij levend te houden - volgens zijn kennis. Hij bestudeert alle nieuwe theorieën der wetenschappelijke mannen, maar hij is oud - hij wordt bij den dag ouder - hij is bekrompen - bevooroordeeld - kan geen nieuwe denkbeelden meer krijgen. Hij zal mij laten sterven als ik niet op mijn hoede ben.’
‘U is ongelooflijk ondankbaar, Eccellenza,’ zeide Parravicini.
‘O, u heeft zich niet te beklagen! Ik heb u duizenden betaald om mij in 't leven te houden. Ieder jaar van mijn leven heeft uwe geldzakken doen zwellen. Gij weet dat gij niets krijgt als ik heen ben gegaan. Mijn geheele fortuin laat ik na aan een tehuis voor behoeftige dames, die haar 90ste jaar hebben bereikt. Kom, mijnheer Stafford, ik ben een rijke vrouw. Geef mij een paar jaren meer in den zonneschijn, een paar jaar langer boven den grond en ik zal u een deftige Londensche praktijk koopen, u kan zich vestigen in het West-End.’
‘Hoe oud is u, Lady Ducayne?’
‘Ik werd geboren op den dag, toen Lodewijk XVI geguillotineerd werd.’
‘Dan heeft u, dunkt mij, uw aandeel wel gehad aan den zonneschijn en de genoegens der aarde en wordt het tijd uw overblijvende dagen door te brengen met het betreuren van uwe zonden en te trachten boete te doen voor de jonge levens, opgeofferd aan uw liefde voor het leven.’
‘Wat bedoelt u daarmede, mijnheer?’
| |
| |
‘O, Lady Ducayne, moet ik uw boosheid en de nog grootere slechtheid van uw geneesheer in duidelijker woorden zeggen? Het arme meisje, dat nu bij u in betrekking is, werd uit een staat van krachtige gezondheid tot een toestand van bepaald levensgevaar gebracht door Dr. Parravicini's proefondervindelijke heelkunst. Ik neem het op mij tegenover een jury van geneeskundigen met bewijzen te staven, dat Dr. Parravicini juffrouw Rolleston herhaaldelijk heeft adergelaten, na haar eerst gechloroformiseerd te hebben, sedert zij in uw dienst is. De achteruitgang van haar gezondheid spreekt voor zichzelf, de teekenen van het lancet op haar arm zijn onmiskenbaar, en haar beschrijving van een reeks gewaarwordingen, die zij een droom noemt, bewijzen duidelijk dat haar chloroform is toegediend, terwijl zij sliep. Zulk een schandelijke, moorddadige praktijk zal, als zij bekend wordt, gestraft worden, weinig minder streng dan moord.’
‘Ik lach,’ zeide Parravicini, met zijn beenige vingers spelend, ‘ik lach om uw theorie en uw bedreigingen. Ik, Parravicini Leopoldo, vrees niet dat de wet iets aanmerken kan op wat ik gedaan heb.’
‘Neem het meisje mede en laat mij niet meer van haar hooren,’ schreeuwde Lady Ducayne met haar dunne beverige stem, die zoo armzalig de energie en het vuur vertolkte, gloeiend in haar booze hersens. ‘Laat haar teruggaan naar haar moeder. Ik heb geen meisjes meer noodig in mijn dienst. Daar zijn meisjes genoeg en veel te veel in de wereld, God betere het!’
‘Als u ooit een ander Engelsch meisje in uw dienst neemt, Lady Ducayne, dan zal heel Engeland weergalmen van de geschiedenis van uw slechtheid.’
‘Ik heb geen meisjes meer noodig. Ik geloof niet in zijn proeven. Zij zijn vol gevaar voor mij, zoowel als voor het meisje - een luchtbelletje en ik was weg. Ik heb genoeg van zijn gevaarlijke kwakzalverij. Ik zal een nieuwen man vinden - een knapperen dan u, mijnheer - een ontdekker als Pasteur of Virchow, een genie om mij in het leven te houden. Neem uw meisje mee, jongmensch! Trouw haar als je wilt. Ik zal haar een chèque schrijven voor duizend pond, en laat haar dan leven op biefstuk en stout en weer sterk en mollig worden. Ik wil zulke proeven niet meer, hoor je, Parravicini?’ riep zij wraakzuchtig, het gele, gerimpelde gezicht verwrongen door woede, de oogen strak op hem gevestigd.
| |
V.
De Stafford's geleidden den volgenden dag Bella naar Varese; zij, erg teleurgesteld Lady Ducayne te moeten verlaten, wier mild salaris zulk een steun was voor haar moeder. Herbert Stafford drong er op aan, Bella te behandelen, even koel alsof hij de familie-dokter was en zij zich geheel aan zijn zorg had toevertrouwd.
‘Gelooft u dat uw moeder u hier zou laten sterven?’ vroeg hij. ‘Als mevrouw Rolleston wist hoe ziek u was, zou zij in alle haast u komen halen.’
‘Ik zal nooit weer wel worden voordat ik terug ben in Walworth,’ antwoordde Bella, die dien morgen zeer gedrukt en schreierig was, een reactie na haar opgewekte stemming van gisteren.
‘We zullen het een dag of twee in Varese probeeren,’ zeide Stafford, ‘als u halfweg den Monte Generoso zal kunnen opwandelen, mag u teruggaan naar Walworth.’
‘Arme moeder, wat zal ze blijde zijn mij terug te zien, en hoe jammer dat ik zoo'n goede betrekking heb verloren.’
Dit gesprek had plaats op de boot, waarmede zij Bellagio verlieten. Lotta was om zeven uur naar de kamer van haar vriendin gegaan, lang vóórdat Lady Ducayne's gerimpelde oogleden zich voor het daglicht openden, vóórdat zelfs Francine, de Fransche meid, op was, en hielp haar een valies met het noodigste in te pakken en dreef Bella de trappen af en de deur uit, vóór zij weerstand kon bieden.
‘'t Is alles in orde,’ verzekerde Lotta haar. ‘Herbert heeft gisteravond flink gepraat met Lady Ducayne en er is besloten dat je van morgen heen zou gaan. Zij houdt van geen invaliden, moet je weten.’
‘Ach ja!’ zuchtte Bella, ‘dat weet ik. 't Is wel ongelukkig dat ik 't moet opgeven, evenals juffrouw Tomson en juffrouw Blandy.’
‘In elk geval ben je niet dood,’ antwoordde Lotta, ‘en mijn broer zegt dat je ook niet dood zult gaan.’
't Was toch een akelig ding, zoo weggezonden te worden, zonder een woord van afscheid aan haar meesteres.
‘Ik ben nieuwsgierig wat mevrouw Torpinter zeggen zal, als ik bij haar kom voor een nieuwe betrekking,’ klaagde Bella spijtig, terwijl zij en haar vrienden aan boord ontbeten.
‘....een chèque van duizend pond!’
‘Misschien heeft u wel geen andere betrekking noodig,’ meende Stafford.
‘Bedoelt u dat ik nooit wèl genoeg zal worden om iemand nuttig te zijn?’
‘O neen, zoo iets bedoel ik volstrekt niet.’
Na het diner in Varese, toen Bella, gedwongen een heel glas Chianti te drinken, van die ongewone prikkeling geheel opgewonden was geworden, haalde Stafford een brief uit zijn zak, zeggende: ‘Ik vergat u Lady Ducayne's afscheidsgroet te geven.’
‘Wat? Schreef zij mij? Ik ben er zoo blij om - ik vond het zoo naar, haar op zoo'n koele manier te verlaten; want ondanks alles was zij heel vriendelijk voor mij, en ik hield alleen niet van haar omdat zij zoo allerverschrikkelijkst oud was.’
| |
| |
Zij maakte de enveloppe open. De brief was kort en op den man af.
‘Vaarwel, kindl Ga, en trouw je dokter! Ik sluit hier een afscheidsgift in voor je uitzet.
Adeline Ducayne.’
‘Honderd pond, een heel jaar salaris. Neen - wat - het is voor - Een chêque van duizend pond!’ riep Bella. ‘Wat 'n edelmoedige oude ziel. Zij is bepaald het liefste schepsel dat ik ken.’
‘Hoe jammer dat je haar nu pas zoo lief begint te vinden, Bella,’ zeide Stafford.
Hij was begonnen haar aan boord der stoomboot bij den naam te noemen. 't Scheen nu zoo natuurlijk dat zij onder zijn bescherming zou staan, totdat zij alle drie terugkeerden naar Engeland.
‘Ik zal mij de voorrechten geven van een ouderen broer, totdat wij in Dover landen,’ zeide hij, ‘en daarna zal 't zijn zooals je het goedvindt.’
Het schijnt dat de vraag van hun toekomstige verhouding bevredigend opgelost werd, vóórdat zij het Kanaal overstaken, want Bella's volgende brief bevatte drie verrassende nieuwtjes.
Ten eerste, dat de ingesloten chèque van f 12000 op naam van mevrouw Rolleston in staatsfondsen werd belegd en haar eigendom voortaan zou zijn, kapitaal en interest.
Verder, dat Bella dadelijk naar Walworth zou gaan.
Eindelijk, dat zij den volgenden herfst met Dr. Herbert Stafford ging trouwen.
‘En ik weet zeker dat u dol op hem zal zijn, moeder, zoo goed als ik,’ schreef Bella. ‘'t Is alles het werk van die goeie Lady Ducayne. Ik zou hem nooit hebben kunnen trouwen zonder dat nesteitje voor u. Herbert zegt, dat wij met de jaren er wat bij zullen voegen en dat, waar wij ook wonen, er altijd een kamer in ons huis voor u open zal zijn. Het woord “schoonmoeder” boezemt hem geen schrik in!’
|
|