‘U kan vandaag over een week terugkomen,’ zeide de Persoon, ‘of, als ik in dien tusschentijd iets hoor, zal ik u schrijven.’
Geen brief kwam van de Persoon, en precies een week daarna zette Bella haar netste hoedje op, dat, waarop het minste regen was gevallen, en maakte zich weer op naar de Harbeckstraat. Het was een sombere Octoberdag, en er hing in de straten een grauwe lucht, die voor den nacht wel in mist kon overgaan.
De winkels van den Walworth Road glinsterden helder door de grijze atmosfeer en, hoewel een jonge dame, opgevoed in Mayfair of Belgravia, zulke winkelramen een blik onwaardig zou hebben geacht, waren zij voor Bella een lokaas en een bekoring. Daar waren zoovele dingen, waarnaar zij verlangde en die zij nooit in staat zou zijn te koopen. Harbeckstraat is in dit doode seizoen van het jaar meestal ledig, een lange, lange straat, met een eindelooze rij van hoogst respectabele huizen.
Het bureau der Superieure Persoon lag aan den anderen hoek, en Bella keek bijna wanhopend naar het lange, grauwe eind vóór haar, vermoeider als zij was dan anders van haar lange wandeling uit Walworth.
Terwijl zij zoo voor zich uitkeek, reed een rijtuig haar voorbij, een ouderwetsche, gele kar, getrokken door een paar groote grijze paarden, gemend door een statigen koetsier met een reusachtigen knecht naast hem.
‘'t Lijkt op de koets van de toovergodin-peettante,’ dacht Bella, ‘'t zou mij niet verwonderen als het eens een pompoen was geweest.’
Het was een verrassing, toen zij de deur der Superieure Persoon bereikte, te bevinden, dat de gele wagen er voor stil stond en de reuzenknecht bij den drempel wachtte.
Zij was bijna bang naar binnen te gaan en den eigenaar van het prachtige rijtuig aan te treffen. Zij had alleen een schijntje van den inhoud op kunnen vangen toen de wagen voorbijrolde, en had slechts een gepluimde hoed en hermelijn onderscheiden.
De bevallige page van de Persoon geleidde haar de trappen op en klopte aan de kantoordeur.
‘Juffrouw Rolliston,’ kondigde hij aan, terwijl Bella buiten wachtte.
‘Laat haar binnen!’ zeide de Persoon snel, en toen hoorde Bella haar iets fluisteren tegen haar klant.
Bella trad binnen, frisch, blozend, een levend beeld van jeugd en hoop en, vóórdat zij naar de Persoon zag, werd haar blik gebannen door de eigenares van het rijtuig.
Nooit had zij iemand gezien, zoo oud als de oude dame, zittende bij het vuur. Een kleine, oude figuur, van de kin tot de voeten gewikkeld in een hermelijnen mantel; een oud, verschrompeld gezicht, onder een gepluimden hoed - een gezicht, zóó ineengekrompen door ouderdom, dat het niets anders leek dan een paar oogen en een hoekige kin. De kleine arendsneus was ook hoekig, maar tusschen de scherpe kin en de groote, flikkerende oogen was hij nauwelijks zichtbaar.
‘Dit is juffrouw Rolliston, Lady Ducayne!’
Klauwachtige vingers, schitterend van juweelen, lichtten een dubbel lorgnet op naar Lady Ducayne's zwarte, glinsterende oogen, en door de glazen zag Bella deze onnatuurlijk heldere oogen, uitgezet tot een reusachtige grootte en haar angstwekkend aanziende.
‘Juffrouw Torpinter heeft mij alles over u gezegd,’ zeide de oude stem tot de oude oogen behoorende. ‘Heeft u eene goede gezondheid? Is u sterk en vlug? Eet, slaapt, wandelt u goed? Kan u alles wat er goeds is in het leven genieten?’
‘Ik heb nooit geweten wat het is ziek te zijn of lui,’ antwoordde Bella.
‘Dan geloof ik dat u voor mij past.’
‘Natuurlijk, als de inlichtingen volmaakt in orde zijn,’ viel de Persoon in.
‘Ik heb geen inlichtingen noodig. De jongejuffrouw ziet er oprecht en fatsoenlijk uit. Ik zal haar in goed vertrouwen nemen.’
‘Zoo juist iets voor u, lieve Lady Ducayne,’ murmelde juffrouw Torpinter.
‘Ik heb een sterke, jonge vrouw noodig, wier gezondheid mij geen zorgen geeft.’
‘U is in dit opzicht ook zoo ongelukkig geweest,’ vleide de Persoon, wier stem en manieren wegsmolten in zachte zoetheid door de tegenwoordigheid der oude dame.
‘Ja, ik ben nogal ongelukkig geweest,’ grinnikte Lady Ducayne.
‘Maar ik ben zeker, dat juffrouw Rolliston u niet zal teleurstellen, ofschoon na uw onaangename ondervindingen met juffrouw Tomson, die een beeld van gezondheid scheen - en juffrouw Blandy, die beweerde geen dokter gezien te hebben sedert zij gevaccineerd was...’
‘Leugens zonder twijfel,’ mompelde Lady Ducayne, en toen zich tot Bella wendend, vroeg zij kortaf: ‘Geeft u er niet om, den winter in Italië door te brengen.’
In Italië! Het woord alleen was betooverend. Bella's mooi gezichtje werd vuurrood.
‘'t Is de droom van mijn leven geweest, Italië te zien,’ stamelde zij.
Van Walworth naar Italië! Hoe ver, hoe onmogelijk had zulk een reis haar steeds toegeschenen!
‘Nu, uw droom wordt waarheid. Maak u klaar om Charing Cross te verlaten met den train de luxe van elf uur, vandaag over acht dagen. Zorg aan het station te zijn een kwartier voor den tijd. Mijn bedienden zullen voor u en uw bagage zorgen.’
Lady Ducayne stond van haar stoel op, gesteund door haar krukje, en juffrouw Torpinter geleidde haar naar de deur.
‘En wat het salaris betreft?’ vroeg zij onderweg.
‘Salaris? o, hetzelfde als gewoonlijk, en als de jongejuffrouw een kwartaal vooruit verlangt, dan kan u mij om een chèque vragen,’ antwoordde Lady Ducayne zorgeloos.
Juffrouw Torpinter ging met haar cliënt alle trappen heelemaal af en wachtte, totdat zij in den wagen ge-