vond de juffrouw, zoo zeide hij bijvoorbeeld gedurig, dat zij anders met zijn kind moest omgaan, en ofschoon de juffrouw moest bekennen, dat ze niet van Nolly hield, ‘wie zou er van dat ondeugende nest kunnen houden?’ kon zij met de hand op haar hart verzekeren, dat geen eigen moeder beter voor haar kind zou kunnen zorgen, dan zij voor Nolly deed, en dat het kind alles kreeg wat haar hart begeerde.
Dit had ze dan ook behoorlijk aan Nolly's vader gezegd, maar hoe verbaasd was ze geweest, toen hij haar daarop te kennen had gegeven, dat hij haar wel wilde zien ‘verkassen.’ Eerst was ze sprakeloos geweest van ontzetting, maar toen had ze hem zoo geducht beduid, waar het op stond, dat hij daarover wel nooit wêer beginnen zou. Dat thuisblijven was ook een nieuwe klucht, vroeger deed hij dat nooit en was het zelfs een groot bezwaar, als hij een enkelen keer verhinderd werd naar 't kantoor te gaan, maar tegenwoordig geschiedde dit telkens zonder reden. Dan zat hij maar op zijn kamer te suffen, waarom bij juffrouw Trits de gedachte hoe langer hoe meer veld won, dat het van boven bij haar heer niet pluis was. Ze had laatst van een dergelijk geval in de courant gelezen, die man was ‘de tegenspoed in het hoofd geslagen’ en men kon nooit weten hoe het in dit geval ook met de zaken was gesteld.
Mocht haar vermoeden juist zijn, dan dankte zij den Hemel, dat ze het tot heden ontkomen en nog niet met hem getrouwd was, want dat zou 'n postje wezen om ‘je heele leven met zoo'n berooiden gek opgescheept te zitten,’ om er nog niet van te spreken, dat ze voor niets zoo bang was als voor een krankzinnig mensch.
De juffrouw nam zich voor haar heer scherp in 't oog te houden en, zoodra ze iets bemerkte van woestheid of razernij, dan zou ze in vredesnaam den aftocht blazen, want hij scheen haar op 't oogenblik niet zeer goed gezind te zijn, en op dezulken hadden krankzinnigen het dikwijls het meest voorzien.
Hemel! wat schrikte zij, daar kwam hij, dien zij ‘goed en wel’ in zijn kamer waande, op eens met ‘Nol’ aan de hand van de straat, en verbeeldde zij het zich of keek hij werkelijk zoo woest?
Neen, het was geen verbeelding; de heer Van der Voort keek alles behalve vriendelijk toen hij zijn huishoudster ontwaarde. ‘Zij zal vertrekken,’ dacht hij in dat zelfde oogenblik vast besloten, ‘er moge van komen wat wil.’
Weemoedig gestemd zocht juffrouw Lerooi dien ochtend al de zaakjes van Nolly bij elkâar en legde er Daisy bij, ten einde ze ter gelegener tijd te kunnen doen vervoeren, want ze veronderstelde, dat als ze in haar voornemen volhardde, het heden Nolly's laatste bezoek bij haar zou zijn.
Al spoedig kwam het kind vroolijk naar de veranda huppelen. Toen de juffrouw haar de zaak nog eens goed had uitgelegd en daaraan toevoegde, dat als ze er nu niet met haar papa over sprak, ze niet meer bij haar zou mogen komen, antwoordde Nolly zachtzinnig, dat ze het dan maar aanstonds zou gaan vragen, want dat pa nu tehuis was. Met dit goede voornemen bezield, liet ze zich terstond van juffrouw Lerooi's schoot glijden en meende ze ijlings het tuintje door te loopen, maar eensklaps slaakte ze een kreet van vreugde. ‘O! paatje!’ riep ze juichend, ‘daar is papa zelf!’ Spoedig haalde zij daarop haar op de vlucht gaanden vader in en eer hij er op verdacht was, had ze hem mêe getroond naar juffrouw Lerooi.
Maar papa deed toen zoo vreemd, vond Nolly, hij keek net of hij boos was en hij sprak haast geen woord tot de juffrouw.
Ze gingen al spoedig naar huis en op Nolly's vraag of papa het ook geen lieve juffrouw vond, antwoordde hij in 't geheel niet.
Pa was toen terstond naar zijn kamer gegaan, maar 's avonds praatte hij wêer heel lief met haar.
Ze vertelde hem o! zoo veel van juffrouw Lerooi en pa zeide, dat de juffrouw gelijk had, dat Nolly hem altijd alles moest zeggen en dat ze eigenlijk heel stout geweest was.
Toen had zij gezegd dat ze het nooit weêr zou doen, en nu was alles weder goed.
Op haar verlangen ging ze morgen met pa aan de juffrouw vragen of Daisy daar mocht blijven, ofschoon papa beweerde, dat Daisy tehuis behoorde te zijn. Ze zou dan aan de juffrouw verzoeken een verhaaltje te doen, dan kon papa ook eens hooren hoe mooi ze vertellen kon, maar om de verrassing des te grooter te doen zijn, deelde zij dit voornemen niet aan haar vader mede.
En den volgenden morgen gingen ze inderdaad het verzoek doen omtrent Daisy, die reeds tehuis gebracht zou zijn, indien juffrouw Lerooi's dienstmeisje niet wegens ongesteldheid was verhinderd op het bepaalde uur bij haar meesteres te verschijnen.
Thans had papa wel een poosje met de juffrouw gesproken, ofschoon Nolly er eigenlijk niet veel van had begrepen, alleen dat ze nu spoedig naar school zou gaan en daarmede was zij niet bijzonder ingenomen.
De verrassing van het vertellen was geheel mislukt, omdat de juffrouw tot Nolly's groote verwondering het niet had willen doen.
Aan juffrouw Trits, die thans ieder oogenblik ‘een vlaag’ verwachtte, werd met beslistheid gezegd, dat ze moest vertrekken. Na de scène, die zij hem laatst over dat zelfde onderwerp had gemaakt, verbaasde het den heer Van der Voort zeer haar aanstonds daartoe bereid te vinden. Thans geen tranen of verwijtingen, integendeel hem schichtig aanziende, juist alsof ze bang voor hem was, zeide de juffrouw, dat ze het zelf ook maar beter vond, nu ze het haar heer toch niet meer naar den zin scheen te kunnen maken. Ze vroeg of ze dan maar terstond zou gaan, ze had er toch reeds zoo lang naar verlangd eens bij haar getrouwde zuster te kunnen logeeren.
En juffrouw Trits vertrok.
Ze vertoefde slechts kort bij haar zuster, daar ze al spoedig plaatsing vond bij een weduwnaar, op wiens advertentie om een huishoudster zij, in geen al te