kort geleden een zijner vrienden tot hem, ‘zooals jij dat toch getroffen schijnt te hebben! Je hebt nog steeds dezelfde huishoudster, terwijl ik na mijn vrouw's dood al drie van die perceelen in mijn huis heb gehad. 't Waren alle drie mispunten en deze zal ik ook haar congé weêr moeten geven, want 't is me een raadsel waar ze het geld laat, en het eten, dat ze me voorzet, is dikwijls zoo onsmakelijk, dat ik het niet naar binnen kan krijgen.
“En vuil en slordig! neen, maar! ik word soms vies van mijn eigen kinderen, als ik daar jou dochtertje eens bij bekijk, die is altijd even netjes. Ook moet ik me wezenlijk wel eens schamen, als er iemand bij me in huis komt, zoo'n rommel als het kan zijn.”
Behoefde de heer Van der Voort zich ooit te schamen, als zijn vrienden hem kwamen bezoeken? Neen, nooit! en toch! in weerwil van haar bekwaamheden, stond zijn huishoudster en haar geheele manier van zijn, hem bij den dag meer tegen, afgescheiden zelfs van haar gedrag tegenover zijn kind.
Na de vreeselijke scène op dien ochtend scheen het tusschen Nolly en haar wapenstilstand te zijn geworden. Onbewust ontweek het kind haar zooveel mogelijk. Overigens was de kleine veel opgewekter, en het had zijn aandacht getrokken, dat zij 's middags in hun gezellig uurtje, minder dikwijls dan anders, de verzuchting slaakte, dat mamaatje in plaats van naar de engeltjes in den Hemel te zijn gegaan, liever hier beneden bij haar ware gebleven. Als papa dan naar 't kantoor was, kon zij met ma gaan wandelen, net als Fanny Wildens, het eenige kind van haar eigen stand en leeftijd, waarmede zij weleens in aanraking kwam, het dagelijks met haar mama deed, en als hij dan vroeg waarom ze niet met juffrouw Trits, de huishoudster, ging wandelen, dan zeide Nolly, een pruillipje trekkende, dat zij bijna nooit tijd had, maar dat het toch ook niets prettig was om met haar te wandelen.
Een paar malen had Nolly ervan gesproken, dat ze met de nieuwe buurdame had gepraat, “O! pa, 't is zoo'n lieve juffrouw!” riep ze opgetogen uit, “ze is zoo knap ze kan alles, alles!” herhaalde ze met nadruk, haar handjes in elkaar slaande.
't Was hem eenigszins onverklaarbaar hoe zijn kleine dochter, enkel door die korte gesprekken tot die wetenschap kwam, maar op dat oogenblik dacht hij daar niet verder over. Later zag hij de juffrouw een paar malen, en toen interesseerde haar uiterlijk hem zeer.
Ook zijn huishoudster deed hem mededeelingen omtrent juffrouw Lerooi.
Gestreeld door zijn bijzondere aandacht, vertelde ze hem nauwkeurig hoe de juffrouw heette en dat ze met een oude, lastige moeder in Leiden had gewoond. Dat moest volgens juffrouw Trits een post geweest zijn. Gisteren was ze even bij bakker Van der Keer aangeloopen, om zelf eens over die hooge korsten te spreken, want soms kon men 't halve brood wel wegsnijden, zoo verbrand als het was, en als men er den knecht over aansprak, dan antwoordde hij altijd maar: “De oven is zeker wat heet geweest, maar ik zal er voor zorgen dat het niet weêr gebeurt, juffrouw,” “of” lichtte juffrouw Trits met een welgevallig lachje nader toe, “zooals hij me meestal noemt: Mevrouw.”
Vervolgens was de juffrouw met de vrouw van den bakker, wier zuster met een manufacturier in Leiden was getrouwd, en “die er dus alles van kon weten,” over juffrouw Lerooi aan 't praten geraakt.
Toen de oude mevrouw erg hulpbehoevend werd en juffrouw Lerooi onmogelijk alleen haar moeder meer op had kunnen passen en tegelijk de huishouding waarnemen, had ze de hulp ingeroepen van een meisje, dat bij de zuster van juffrouw van der Keer als naaister aan huis kwam, hoe kon men dus nog zuiverder bron hebben?
Dat meisje had meermalen verzekerd, dat ze nog nooit zulk een lastig mensch had bijgewoond, als die oude mevrouw en dat ze het geduld moest bewonderen, waarmede de juffrouw al die nukken en grillen inwilligde en verdroeg.
En bedroefd dat ze nog geweest moet zijn, toen haar moeder stierf, neen, maar! daar kon men volgens juffrouw Trits met zijn verstand niet bij. Of het moest wezen, dat die moeder om zoo te zeggen van het inkomen meênam, pensioen of zoo, bijvoorbeeld, want het zat er bij de juffrouw tenminste nou niet an.’ Dat kon men zoo aan alles bespeuren. Haar zeer jeugdige dienstbode hield juffrouw Lerooi slechts enkele uren per dag, natuurlijk om haar niet in den kost te hebben. Voorts had juffrouw Trits Zondag haar buurdame naar de kerk zien gaan, ‘maar och grut! zoo pover gekleed’ en niet eens in den rouw, verder behoefde de juffrouw niets meer te zeggen.
Juffrouw Van der Keer had als haar meening te kennen gegeven, dat juffrouw Lerooi er wel aardig uitzag, waarop juffrouw Trits had aangemerkt, dat wat dat betrof, de smaken altijd verschillen, maar dat juffrouw van der Keer aan haar stellig wel beter ‘broodklant’ zou hebben dan aan juffrouw Lerooi, ‘want mager dat 't mensch was!’
De juffrouw van den bakker had toen eens gelachen en gezegd dat dat nog al heel wat verschilde, maar dat een mensch alleen ook niet veel noodig kon hebben en dat zij zich verder hield aanbevolen, want dat ze van haar concurrent in de buurt, bakker Riebels, of zijn brood volstrekt geen kwaad wou spreken, ofschoon men wel eens beweerde, dat hij vroeger bij zijn baas knapjes knoeien had geleerd en men soms ook ‘raar over z'n gewicht sprak,’ maar dat juffrouw Trits altijd maar moest bedenken, dat bakker Riebels slechts twee en juffrouw van der Keer vijf kinderen had, hetgeen deze juffrouw als een groote aanbeveling scheen te beschouwen.
Nadat ze dit had gezegd, bemerkte juffrouw Trits, die bezig was zorgvuldig het ontbijtservies af te wasschen, op eens dat haar heer de kamer had verlaten, zoodat ze altijd in het onzekere is gebleven, tot hoever hij haar mededeelingen had aangehoord.
‘Die man is al net zoo ongedurig als z'n kind,’ overpeinsde ze spijtig, ‘en als hij altijd zoo triestig moest