De Huisvriend. Jaargang 1896(1896)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Vrouwenleven. Door M.L. Quack. I. Geloof. Haar levenspad was rijk aan zonnestralen! Zij zelf daarbij zoo rijk aan lust en moed! Maar nu al meer haar vreugdelicht gaat dalen En 't duister wordt, is 't ook der vrome goed. O! schoon zij thans, omringd van hooploos lijden, Daar nederligt, verheft zich van haar spond Geen zucht, geen klacht... een glimlach van verblijden Vertoont zich soms om den verbleekten mond. Vanwaar die rust, die hare ziel doet leven, Die rust, die zelfs den bangen doodstrijd tart? Voorwaar! geen aardsche wijsheid kan haar geven; Ze ontkiemt door het Geloof in 's menschen hart. Wél hem, die dat geloof met zorg bewaarde, Het volgzaam aankweekte onder 's werelds kruis! Zijn oog ziet door de nev'len dezer aarde, Het eind der bane, 't heerlijk Vaderhuis. II. Een bloem uit het volk. Zij is zoo schoon, de maagd, zoo waarlijk schoon: Een beeld van 't licht, als het de kim doet blozen, Haar lachje schijnt de lach van jonge rozen - Haar blijde stem gelijkt der vooglen toon.... En weet de zon niet, wat al heil ze ons biedt, De bloeme niet, hoezeer zij 't oog mag boeien, Zoo weet ook zij niet, hoe haar welig bloeien Het harte roert van ieder, die haar ziet. O! zulk een schoonheid is benijdenswaard, Maar voegt voor haar nochtans een zorglijk waken; De wufte vlinder aast, bij 't vurig haken, Wel 't meest op 't argloos bloempje van den gaard. Behoed Gij, Heer! het maagd'lijn in den nood: Zij is zoo zwak... zoo goed... zoo onbedreven... De vijand zoo arglistig in zijn streven, En ach! het onheil dat er dreigt, zoo groot. Vorige Volgende