't Was op een mooien zomeravond dat ik den stap waagde, die over mijn levensgeluk beslissen zou. Neeltje zat bij moeder in ons tuintje op de bank, toen ik van 't kantoor thuis kwam en mij terstond bij hen voegde. Vader was naar eene vergadering en had gevraagd of ik meeging. Maar er was iets in mijn binnenste, dat mij deed weigeren en naar huis dreef, precies alsof me daar iets wachtte. En mijn voorgevoel had mij niet bedrogen; Neeltje was daar. Ik zette mij naast het tweetal, en mijn komst scheen het lieve meisje niet ongevallig. We keuvelden heel gezellig met ons drieën, tot moeder eensklaps zei:
‘'t Begint mij te koel te worden, kinderen, ik ga naar binnen. Jelui kunt nog wel een poosje buiten blijven. Wim, je moet Neeltje eens je mooie Maréchal Niel laten zien.’
Wij waren beiden alleen. ‘Nu of nooit,’ dacht ik, ‘ik wil weten of ze niet iets meer voor me voelt dan vriendschap alleen.’ Maar hoe zou ik beginnen? Dat was het moeielijkste van het geval. Als ze eens boos werd! Ik keek haar van terzijde aan - ze zag er nog liever uit dan anders -, repeteerde in stilte de speech, die ik al lang van buiten kende, maar niet gewaagd had uit te spreken, hemde even als wilde ik beginnen en... zei niets.
Moeder had gelijk dat het koel was geworden, maar ik bemerkte het niet; 't scheen me broeiend warm toe, en ik begon te transpireeren. De stilte werd onverdragelijk, en ik stond op het punt iets heel banaals, over het weêr, geloof ik, te zeggen, om toch maar dat drukkende zwijgen te verbreken, toen ze met haar zilveren stemmetje zei:
‘Willem, je zoudt me die roos laten zien, waar moeder over sprak. Je bent zoo stil, scheelt er iets aan?’
De betoovering was verbroken. Ik sprong op. ‘Mij scheelt niets,’ riep ik. ‘Maar je hebt gelijk, ik was in gedachten. Heel onbeleefd, vind je niet?’
Zij glimlachte. ‘Waar dacht je over?’ vroeg ze. ‘Of is het een geheim?’
Ik jokte. ‘Och, 't was over iets op het kantoor. We hebben het erg druk en.... Maar ga mee, dan zul je mijn roos zien.’
We gingen samen naar het plekje, dat ik als kind altijd ‘mijn tuintje’ noemde. Daar bloeide nu een heerlijke Maréchal Niel, zachte geuren dreven ons op de golfjes van den avondwind te gemoet.
‘Is ze niet mooi?’ vroeg ik, echt jongensachtig.
Neeltje bewonderde de roos, zooals ik van zulk een bloemenliefhebster als zij was verwachten kon, en nadat we eenige oogenblikken kleur en vorm hadden geprezen, zei ze plotseling:
‘Hier stond vroeger je konijnenhok, deed het niet?’
‘Ja,’ zei ik en voegde er lachende bij: ‘Weet je nog wel, hoe ik je vertelde dat het leeuwen waren?’
Zij bloosde, en ik zag duidelijk dat zij onze eerste ontmoeting als kinderen nog niet vergeten was. Die blos maakte mij stoutmoediger en ik ging voort:
‘Dat was toen ik je voor het eerst zag. Je waart toen pas zóó groot...’
Ik wees een paar voeten boven den grond.
‘Je hadt een wit jurkje aan en een paars lint om het midden. En je maakte poffertjes van zand voor me. Daar tusschen die struiken was ons huisje. Weet je nog welk spelletje we speelden?’
Zij zag zoo rood als een pioen, maar antwoordde niet en boog zich in verwarring over mijn roos. Ik begreep zelf niet hoe ik die herinnering durfde wakker roepen. Maar alsof het een ander in mij was, die sprak, vervolgde ik, doch nu zoo zacht dat zij me nauwelijks kon verstaan.
‘We speelden toen man en vrouw. En ik heb je gekust, Neeltje. Ik heb dat nooit vergeten. En..... ik wenschte toen dat je mijn zusje waart. Maar dat wensch ik nu niet meer.’
Ik zweeg, zij hield het gelaat van me afgewend en plukte zenuwachtig aan haar zakdoekje.
Ik trad dicht naast haar, sloeg aarzelend mijn arm om haar heen en stamelde:
‘Zou ik je... zou je me... nu ook een kus willen geven?’
Nu wendde zij zich plotseling tot me. Hare oogen waren beneveld, doch keken mij niet onvriendelijk aan, en hare stem had een wonderzoeten klank, toen ze zei:
‘Willem, hoe kun je...’
Verder kwam zij niet. Ik had een gevoel alsof ik over een toren zou kunnen springen, de moed kookte in mijn binnenste als een geyser, en zonder haar te laten uitspreken, vervolgde ik haastig:
‘Ik heb het je al eerder willen zeggen, maar ik durfde niet. Ik heb je lief, Neeltje, lief, zooals ik nooit een ander meisje zou kunnen beminnen. Zeg, willen wij het spelletje van toen tot eene heerlijke werkelijkheid maken? Zeg, wil je mijn lief, zorgzaam vrouwtje worden en me ook een beetje liefhebben?’
Ik keek haar angstig, wachtend aan. Haar tenger lichaam beefde, hare lippen openden en sloten zich, maar hare oogen staarden onafgewend in de mijne alsof ze mijne ziel wilde lezen. Dan, plotseling, sloeg zij hare armen om mijn hals, legde haar hoofdje tegen mijn schouder en stamelde:
‘Willem, ik heb je ook lief, ik heb je altijd lief gehad. Maar ik wist het niet vóór nu, ik meende dat mijn gevoel vriendschap was.’.............................
Ik plukte de Maréchal Niel en stak ze in heur blonde haar.
‘Wat zal moeder wel zeggen, zoo'n mooie roos,’ fluisterde zij, een gelukkig lachje op het lieve gezichtje.
‘Moeder zal alles begrijpen als ze die roos ziet,’ zei ik.
Mijn profetie kwam uit. Moeder begreep dat ik nooit mijn lievelingsbloem, waarop ik zoo trotsch was, zou hebben weggeschonken, als niet de roos der liefde in mijn hart ontloken was.
Lezer, weet ge nu waarom mijn tuintje mij zoo dierbaar is?...
Als blijde stoeten gaan de herinneringen mijn zielsoog voorbij, nu mijn levensavond is gekomen, nu mijn Neeltjes blonde haren grijs zijn geworden, de blos harer wangen is verbleekt en hare slanke gratie plaats heeft gemaakt voor rheumatiek en corpulentie. Wij zijn samen