kwetsbare plek; in een klein hoekje van zijn hart had zich de vaderliefde verscholen.
Hij bezat een eenigen zoon, op wien al zijn trots, in 't diepste van zijn wezen teruggedrongen, zich gevestigd had. Die zoon was de levende vorm van de toekomstige wraak, die hij nemen wilde op een door hem verachte maatschappij.
Arabieren en Europeanen voelden voor hem slechts haat en verachting en spaarden hem de uitingen hunner gevoelens niet, behalve op de dagen als de Arabieren met een trotsche waardigheid, de Europeanen met zekere lage gemeenzaamheid, die niet minder vernederend was voor Yousouf als schandelijk voor hen zelf, hem een leening kwamen afbedelen tegen woekerrente.
Yousouf verdroeg alles zonder klagen. Hij had immers zijn zoon! Wat 'n opofferingen voor dien zoon Daniel! eerst het onderwijs op het Algiersche lyceum, toen het Lycée Louis le Grand in Parijs; eindelijk de hoogere studiën in de Rechten.
Yousouf wilde dat zijn zoon alle geheimen der wet, alle verfijndheden der proceduren zou leeren kennen; hij wilde dat hij even bekwaam zou worden om te spreken, als aantrekkelijk in gezelschap en moedig tegenover het volk.
‘Hij moet een goed advokaat worden, een deskundige in zaken, hij moet meedoen in den politieken strijd en, daar hij kundigheden zal hebben en fortuin, zoo zal hij zeker slagen. Zijn fortuin zal vermeerderen en zijn invloed aangroeien. Gij, die zijn armen, geduldigen, nederigen vader met beleedigingen overlaadt, gij zult hem tot meester krijgen. Uw lot, uw eerzucht zullen van hem afhangen; gij zult u voor hem moeten krommen en, als knechten, wachten in zijn voorkamer.’
En Daniel had zijn vader geen teleurstelling bereid; kort gehouden met geld, maar toch voorzien van een voldoend maandgeld had hij de dwaasheden en onhandigheden der jeugd vermeden, goed zijn tijd gebruikt op school, schitterende zegepralen behaald en langzamerhand, geleid door zijn erfelijk instinct, zich in de wereld gedrongen, bij de menschen, die hem nuttig konden zijn.
Het oogenblik was nabij, dat de jonkman zou worden beschouwd als een kracht in de Republiek, waarop men rekenen kon, dat zich een bepaalde loopbaan voor hem zou ontsluiten, die hem den weg zou banen tot de hoogste betrekkingen.
Hij stelde zich candidaat voor de Kamer; zijn vader had door wijze maatregelen bij zijn schuldenaren en bij nieuwe leeners zijn verkiezing verzekerd.
Met een overdreven voorzichtigheid schreef hij zijn zoon:
‘Kom niet te spoedig terug, des te minder zal men tijd hebben je te ondervragen, nog minder zul je gevaar loopen door je antwoorden ontevredenen te maken. Men kent je van reputatie, men is gunstig voor je gestemd door je verdienste en je succes ook wel, maar vooral door zijn verplichtingen jegens je vader. Kom eerst als ik je waarschuw op het gunstige oogenblik!’
Met hoeveel innige vreugde zag de oude Yousouf zich reeds omringd door ieders eerbied en achting, hij, de vader van een aanstaanden volksvertegenwoordiger, een volksregeerder, misschien weldra een minister.
Wat verheugde hij zich nooit iets weggegeven, alles zoo duur mogelijk verkocht te hebben en zich langs wettelijken weg, zooveel hij kon, van het goed van anderen te hebben meester gemaakt!
Zijn verbazing was onuitsprekelijk, toen op zekeren avond arme menschen, ademloos van een haastigen loop, voor zijn winkel stilhielden om hulp te vragen.
Sedert jaren joeg hij alle bedelaars weg, zonder hun ooit de kleinste aalmoes te geven; geen hunner bleef dan ook aan zijn deur stilstaan. En allen, die niet gedreven werden door den nood om geld te leenen op een degelijk pand, spuwden voor zijn woning en zonden een vloek naar hem op.
Deze haastig toegeschoten mannen zeiden hem:
‘Een man is neergevallen op den weg, op geen mijl afstand van hier; met brandewijn en brood kunnen wij hem op doen leven. Geef ze ons!’
Hij fronste de wenkbrauwen, verwrong zijn lippen in een leelijken lach en zond hen met ledige handen weg.
‘Ben ik dan verantwoordelijk voor de vagebonden, die op de groote wegen slapen?’ vroeg hij.
Zij gingen en kwamen spoedig terug.
‘Deze man is ter aarde geworpen door zijn hollend paard. Hij heeft geen voedsel noodig, maar de zorgen van een dokter. Wij moeten een draagbaar hebben om hem in de stad te brengen. Heb je er geen?’
‘Ja zeker!’
‘Leen ze dan!’
‘Ik kan ze niet leenen, maar betaal 4 francs, dan zal ik ze u verhuren.’
‘Wij hebben geen geld,’ antwoordden de mannen.
Zij gingen heen en kwamen spoedig terug.
‘De man gaat sterven, geef een laken om hem te begraven.’
‘Bespot je mij?’ riep hij woedend, ‘en laat je mij niet met rust? Als ik lakens moest leveren aan alle stervenden, dan zou mijn winkel niet groot genoeg kunnen zijn. Geef 8 francs en ik zal je een zindelijk, stevig laken bezorgen, kijk eens aan, zooals dit; je kunt er geen beter vinden, al betaal je ook meer.’
‘Wij hebben geen geld,’ antwoordden zij, ‘wij vragen u een aalmoes voor een stervende.’
Zij gingen weer heen en kwamen spoedig daarna terug.
‘De man is dood en hij heeft gevraagd naar u gebracht te worden om er gewasschen en begraven te worden!’
‘Hij was gek,’ gilde Yousouf, razend van toorn, bij de gedachte dat deze mannen zich hadden verbonden om hem te bespotten. ‘Je hebt gezworen mij te storen in mijn rust of mijn bezigheden. Ik wil je lijk niet.’
‘Wat moeten wij er mee doen? Het zal bederven.’
‘Welnu, zout het in!’ antwoordde hij op spottenden toon.
‘Zul je ten minste zout geven?’ vroeg er een spottend.