| |
Het geheim van den paddesteen
door Eden Philpotts.
Met vier platen van Paul Hardy. (Vervolg en slot van blz. 146.)
IV. Peter Pegram.
Jack riep mij uit mijn beschouwing der West-Indische straat en zeide dat hij reeds een uitstapje na zonsondergang had vastgesteld.
‘Tom Tranby weet niets meer dan wat hij mij per brief mededeelde, maar ik herinnerde hem aan den ouden neger, waarvan hij melding maakte, en hij gaf mij het adres van den man. Ik zeg niet dat ik in die richting veel hoop heb, omdat men algemeen denkt dat Peter Pegram, zoo heet de oude nikker, kindsch is en te oud om zich bepaalde feiten te herinneren. Maar ik geloof dat het wel de moeite waard is, er de proef van te nemen. Wij zullen eens zien hoeveel Peter weet - of hoe weinig. Merk op dat zijn naam niet Jacques is. Wat was ik toch een domoor!’
‘Laat ons ondertusschen een karretje nemen, Jack, en onze spullen naar het hotel volgen.’
Na een slaapje achter goed gesloten jalouzieën, voelde ik mij veel beter, en in den koelen avond dwaalde ik met Hawthorn door de heldere straten, waar maneschijn en gaslicht om den voorrang twistten, en begaven wij ons naar een rij huisjes, even buiten Bridgetown. Wij gingen door een lange laan van palmboomen, in welker takken kleine krekels zongen. Toen kwamen wij aan Pegram's woning, dicht bij een grooten kalebasboom, waaraan groote groene bollen hingen, door de maan zilvergestreept. Een kat schreeuwde ergens achter het met palmbladeren bedekte huis. Een licht scheen door het venster, en wij hoorden een negerin haar klagerig lied zingen. Zij hield op, toen wij klopten, en opende de deur, vol verbazing twee blanke mannen op zoo'n laat uur vóór zich te zien.
‘Woont meneer Pegram hier?’ vroeg Jack.
‘Ja, massa Pegram mijn grootvader, hij leven hier - ja - goede, oude neger hij zijn.’
‘Dat heeft men ons gezegd. Wij komen om hem te spreken. En hoe is je naam?’
‘Ik heeten Lily Pegram, heer!’
‘Wel, Lily, doe mij 't plezier en zeg je grootvader dat
| |
| |
er twee heeren expres uit Engeland zijn gekomen om hem te spreken, wil je dat?’
‘Uit Engeland? Ach hemel!’
Zij keerde zich om, en wij hoorden haar heel vlug spreken, terwijl een oude, bibberende stem haar antwoordde.
Peter was blij ons te zien, hij was lang niet kindsch en scheen een zeer verstandige neger te zijn en eerbiedwaardig bovendien. Zijn wollig haar was zoo wit als het bij een blanke nooit wordt, en een zwart, kaal hoofd scheen er door. Zijn gezicht was doorploegd door de sneden en kerven van den Tijd, maar zijn bruine oogen flikkerden zoo helder als sterren. Hij sloop naar een kast, toen wij binnenkwamen, en haalde er een blauwe jas uit met koperen knoopen. Hij worstelde om er in te komen en, toen zich omkeerend, verzocht hij ons te gaan zitten en vroeg wat wij wenschten.
‘Wel, Peter, wij hoorden dat jij de oudste en verstandigste man van Barbados bent, iedereen zegt het, en daarom kom ik bij jou voor een bijzondere zaak,’ begon Jack.
‘Ik machtig oud zijn, heer, en de Heer mij machtig slim maken ook. Dus ik u alles kunnen zeggen over dingen,’ zei Peter beleefd.
‘Ik ben zeker dat je 't wilt, meer vraag ik niet. Nu Peter, laat je geest eens heel ver teruggaan. Herinner jij je iemand, die Tretton Brodziac heette?’
‘Bodzac herinneren kan! Ja, nooit niets beter herinneren. Hij erg slechte heer, slechtste ooit komen in 'Bados.’
‘Nu, Peter, bedenk je goed. Hij stal een diamant, niet?’
‘Hem stelen alles met zijn klauwen. Hem leelijkste dief ooit hier komen. Maar hem sterven akelige dood, heer! Hem booze slimme hersens, hem alles blazen over den grond en mij alles zien uitschieten en massa Bodzac heelemaal dood.’
‘Was jij er bij toen ze hem vonden, Peter?’
‘Zeker, heer! Massa's Gobie's mannen en ik openbreken gesloten deur en met anderen binnenkomen; maar anderen allemaal dood, Peter alleen niet.’
‘Nu, Peter, vertel er mij alles van. Brodziac stal den diamant en ging naar zijn eigen huis. Toen werd de diefstal ontdekt en het huis omsingeld, voor hij heen kon gaan.’
‘Neen, heer, neen, zoo niet! Massa Bodzac bewonen witte huis waar Crane hotel staan op de rotsen nu en daar hem wonen zoolang tot menschen vragen ‘Waar massa Bodzac naar toe’. Toen missy Fanny Forrester verliezen haar steen en zij erg groote vrienden met massa Brodzac en dadelijk zeggen: ‘O, maar! dat massa Bodzac hebben mijn diamanten steen.’
‘Juist, Peter!’
‘En toen, omdat Bodzac nergens zijn, zij zeggen hem wegloopen met diamanten steen, maar hem niet wegloopen, heer. Hem wonen stil in huis en als wij deur openbreken wij vinden massa Bodzac dood op den grond en zoo dood als dood.’
‘Wie vermoordde hem, Peter?’
‘O, massa! dat veel tijd kosten te weten en te zeggen. Eenige heeren zij zeggen massa Bodzac dooden zichzelf, omdat hij stelen den diamanten steen van missy Forrester en anderen die zeggen: Neen, andere heer vermoorden massa Bodzac en nemen weg den steen.’
‘Zij hebben den diamant toch zeker gevonden, Peter?’
‘Neen, heer, nooit vinden diamanten steen. Maar John en Henry en Rheda - hi, hi, hi - die kijken en kijken in massa Bodzac's maag, omdat zij denken massa eten de diamant voor hij schieten zijn hersens.’
‘Daar werd een wonderlijk stuk papier gevonden, Peter?’
‘Zij zeggen de duivel schrijven en dat massa Gobie nemen mee.’
‘Dus hielden zij 't er voor dat hij zichzelf doodde, Peter?’
‘Ja, heer! Zij zeggen hem zoo beestachtig slecht, de duivel niet kunnen wachten op massa Bodzac en laten hem doodschieten zich zelf; maar anderen zeggen hij vermoord door anderen meneer; omdat hem wou stelen diamanten steen?’
‘Nu, Peter moet ik je twee belangrijke dingen vragen. Wat werd er van Tretton Brodziac's huis?’
‘Zij afbreken, heer.’
‘En wat gebeurde er met Tretton Brodziac's lijk?’
‘Vreeselijk, akelig ding zij doen daarmee, heer!’
‘Wat?’
Ik merkte dat Hawthorn groot belang stelde in dit punt. Het antwoord op deze vraag was in zijn schatting blijkbaar boven alles gewichtig.
‘Wel,’ hernam Peter Pegram, ‘toen massa Gobie zeggen dat Bodzac vermoorden zichzelf, hem dragen naar buiten en graven geen fatsoenlijk graf voor hem op kerkhof, maar graven een gat op ouden kruisweg en stoppen massa Brodzac in en hameren dikke stok door zijn maag. Massa Benyon doen dit. Hij nog een jongen, en zij zeggen zoo zij begraven heeren, die vermoorden zich zelf in Ingland.’
‘Brodziac werd begraven op een kruisweg, met een stok door zijn lijf gestoken - juist. Ik wou dat ik jou geheugen had, Peter. Je maakt het heel duidelijk. En nu, waar begroeven zij hem?’
‘Niet weten precies, heer! Omdat oude kruisweg weg alle nieuwe wegen overal. Maar de plaats, dicht bij Crane hotel, staan dicht bij massa Benyon's huis.’
‘Dank je, Peter, dank je wel, hoor!’ zeide Hawthorn.
Hij gaf den ouden man een halven souverein, en Peter verhief zijn stem. Hij beloofde zijn geheugen te plunderen en ons te doen weten, als hem nog iets meer inviel, en wij besloten den ouden man nog eens te bezoeken, vóór wij Barbados verlieten.
‘En wat is nu je volgende plan?’ vroeg ik Jack, terwijl wij naar het hotel terugkeerden.
‘Het eerste wat ons nu te doen staat is oude kaarten of registers te zoeken, als die bestaan. Wij moeten weten, hoe Barbados er vijftig jaar geleden uitzag, en de plaats vinden waar ze Brodziac begroeven.’
‘'t Zal je toch weinig kunnen schelen, waar de arme drommel ligt. Als zijn huis gesloopt is, dan geloof ik dat wij 't spel verloren hebben. De Paddesteen moet, zoo ergens, dáár verscholen zijn geweest.’
| |
| |
‘Brodziac heeft stellig den diamant verstopt, maar niet in zijn huis.’
‘In zijn graf nog minder. Brodziac zal niet hebben gedacht dat in zijn geval de oude barbaarsche Engelsche gewoonte, om een zelfmoordenaar met een staak door zijn lichaam te begraven, zou worden uitgevoerd. Misschien had hij er wel nooit van gehoord.’
‘Ik verzeker je,’ herhaalde Hawthorn, ‘dat Brodziac den diamant verborgen heeft, en het cryptogram, in de kamer, waar zijn lijk lag, gevonden, vertelt mij, waar hij verborgen is. Hier is het hotel. Wij zullen naar bed gaan en slapen op onze nieuw verworven kennis. Ik ben nieuwsgierig, West, hoe 't juffrouw Forrester gaat.’
| |
V. Aaron Benyon's tuin.
Hawthorn had minder moeite, dan hij verwachtte, met de oude kaarten, want zijn vriend Tom Tranby had een betrekking bij het Gouvernement en kon daardoor toegang verkrijgen tot vele manuscripten en documenten uit de vroegere geschiedenis van het eiland.
Hieronder bevond zich juist, wat Jack noodig had, een oude militaire kaart van Barbados van 1840. De wegen waren daar vrij nauwkeurig op afgeteekend en, ziende hoeveel scherpzinnigheid de neger Pegram reeds had getoond, hoopten wij dat zijn herinnering, opgefrischt door de kaart, hem helpen zou zich de juiste plek te herinneren van den kruisweg, waar Brodziac's lijk was begraven.
Peter begroette ons den volgenden avond met veel genoegen, zette zijn in hoorn gevatten bril op en bestudeerde de kaart met veel belangstelling. Bij tusschenpoozen liet hij een gegrinnik hooren, als lang vergeten plekken, nu onder andere namen bekend, zijn blik troffen; en Hawthorn haastte hem niet, maar liet de herinnering van den grijsaard werken, aangevuurd door de tooneelen van zijn jonge jaren.
Telkens kwam de herinnering bij hem weer op van iets, wat hij gekend had en nu sinds lang verdwenen was.
‘Ja, dat waren massa's Bodzac's zijn huis en dat waar massa Bodzac hadden zijn graf - daar hem liggen.’
Peter zette zijn zwarte vinger op een kruisweg, duidelijk aangewezen op de oude kaart.
‘Bestaat die weg nog, Peter?’ vroeg Hawthorn.
‘Die weg al lang weg, heer! Alles weg, alles suikerriet nu, ik denk. Maar daarzoo het was waar massa Bodzac liggen.’
Spoedig daarna verlieten wij den onbetaalbaren Peter en, na zorgvuldig de plaats te hebben opgeteekend, door hem aangewezen, keerden wij naar onze tijdelijke kwartieren terug.
‘Ik ben ongerust, dat beken ik,’ zeide Hawthorn, ‘wij gaan veel te gauw vooruit. Dingen, die al te gemakkelijk gaan in het begin, hebben kans tegen het einde leelijk in de war te loopen. In twee dagen weten wij reeds zooveel, dat wij regelrecht Brodziac's graf kunnen opzoeken. Maar waar zullen wij 't vinden? En als wij 't vinden, denk je dat wij er toegang zullen krijgen?’
‘Zeker wel, man! Zeker kan 't niemand schelen, dat je den armen duivel opgraaft, maar een heele boel menschen zullen willen weten waarom je 't doet, en ik ben er een van.’
‘Twijfel je, West?’
‘Nu, Jack, misschien wel! Wat voor nut kunnen doode beenderen hebben? Je bent geen profeet of toovenaar. Je kunt de overblijfselen van dien rakker niet hypnotiseeren en zijn tanden hun geheim doen verklappen; je kunt hem den sleutel van het raadsel niet vragen.’
‘Hij heeft mij reeds den sleutel gegeven. Wacht een oogenblik, vriend! Heb een beetje geduld! Ik weet dat mijn theorie vreemd is, en mijn hoop heel vaag klinkt. Maar wacht nog een dag of twee. Dat is alles wat ik vraag.’
Den volgenden morgen nam de vroolijke Tranby, blijde om het voorwendsel, een vaGantiedag en vergezelde ons naar de Zuidkust van Barbados. Maar hij was ons nuttiger dan een gids kan zijn. Hij beloofde met de hulp van zijn plaatselijke kennis de veel gezochte plek te vinden, waar de oude wegen elkander kruisten.
‘Volgens mijn blik op de kaart,’ zeide hij, ‘verbeeld ik mij dat die plaats zich ergens op het erf van Aaron Benyon moet bevinden. Als het binnen zijn grens ligt, dan spijt het mij voor u, want hij is de ellendigste schele kerel, dien ge in Barbados vinden kunt. Maar wij zullen 't beste hopen. Ik heb deze kaart vergeleken met een andere, die naar dezelfde schaal geteekend is, en ik hoop dat de plek juist buiten Benyon's grond zal liggen, in de Bellfield's suikerrietvelden van de Bullfield Company. Hoe 't ook zij, we zullen eens gaan kijken in de “Crane”-bosschen en er een prettig dagje van maken.’
Wij reden in een karretje langs een door de zon geroosterde, verbrande wereld, vol licht en kleur. Aangenaam voor onze pijnlijke oogen waren de smaragdgroene suikerrietplanten, die zich aan weerskanten van onzen weg uitstrekten, toen wij het open land betraden. De heuvelachtige grond rees op en zonk weg rondom ons. De plantages waren voorzien van groote fabrieken of windmolens; hier en daar verbrak een palm de effen lijn van den hemel; somtijds bevonden wij ons in een korte oase van welkome schaduw, als ons krachtig paardje en onze zwarte voerman ons brachten onder een boschage van mahonie- of mangoboomen. Frangipani glinsterden met haar stervormige bloemen op dorre takken; zelfs de hooge telephoonpalen, die langs den weg stonden, waren versierd met groote convolvulus of ander klimop; tjilpende vogels fladderden van bloem tot bloem. Barbadosche musschen trippelden over onzen weg; vlinders, groot en klein, dansten in de heete, trillende lucht.
Onze weg kronkelde zich tusschen wildernissen van suikerriet, die zich bogen in dikke, rijpe planten of dun van stuk opschoten voor den volgenden oogst. Langs den weg drentelden negers met ossen; een of tweemalen kwam een rijtuig van Bridgetown ons voorbij, en de
| |
| |
.... en haalde er een blauwe jas uit met koperen knoopen.
| |
| |
blanke of gele bezitters daarvan keken ons met zeker soort van belangstelling aan.
Toen begaven wij ons op Tranby's raad in het logement, ‘Crane’ genaamd, en lunchten daar, vóórdat wij onzen arbeid voorzetten.
Na een goed maal en verscheiden citroenlimonades, want de dag was ontzettend heet, begon onze vriend te meten en spoedig bleek het dat zijn vrees bewaarheid was. De oude wegen kruisten elkander op een punt, zoowat tien ellen binnen een hoogen steenen muur.
‘Dat is Benyon's erf, jammer genoeg,’ zei Tranby, ‘en je kunt net zoo goed terugkeeren naar Bridgetown. 't Is tijdverspilling hem een gunst te vragen.’
‘Tien el binnen - tien el in een rechten hoek van deze krijtstreep, die wij op den muur hebben gemerkt,’ vroeg Hawthorn, zonder op de ontmoedigende aanmerking van onzen vriend acht te slaan.
‘Dat is zoo, Jack! Hola! Wat drommel, een nieuw gezicht en een verduiveld mooi ook!’ riep Tom Tranby in één adem uit, en rondziende vonden wij de oorzaak van zijn bewonderenden uitroep.
Naar ons toe wandelde juffrouw Forrester, vergezeld door een jongen en meisje, die onmiskenbaar tot het West-Indische ras behoorden en vol verbazing ons aanstaarden, terwijl zij tot ons sprak. Het trof mij dat haar pupillen wel wat oud waren om een gouvernante noodig te hebben, want de jongen scheen zeker achttien jaar en 't meisje iets jonger. Later echter hoorden wij dat hun verstandelijke ontwikkeling verre beneden hun jaren was. De jongen scheen dan ook niet veel meer dan een idioot en, toen juffrouw Forrester hem voorstelde als William Benyon, grinnikte en lachte hij en stelde zich aan als een boerenjongen of als een neger.
‘O, hoe prettig! hoe onverwacht!’ riep Jack's heldin uit en legde innig gelukkig haar hand in de zijne. ‘Nu ben ik zeker dat u in die hitte uitgereden is om mij te zien - u beiden. En ik vind het heerlijk en heldhaftig van u, ja zeker! Komt u in den tuin?’
Dit was juist wat Jack verlangde, en in een aangename verwarring van liefde en opwinding volgde hij zijn toovenares, terwijl Tranby en ik achter hem liepen met de Benyon's.
Tranby was wel wat ontstemd dat hij zoo ter zijde werd geschoven, maar ik legde hem de zaak uit en maakte toespelingen op den aard van Jack's vriendschap voor Amy Forrester.
Het meisje bracht ons in een prachtigen tuin, vol schaduw van palmen en bamboes. Een wit huis met groene jalouzieën stond aan het einde van een fraaie laan van palm- en banaanboomen. Rechtsaf vonden wij onder koele schaduwen van groote mangoboomen een klein meer, waarin purperen waterlelies en ‘Victoria Regia’ bloeiden; aan den oever waren gemakkelijke stoelen geplaatst, een ware oasis in dezen tropischen namiddag. Wij zetten ons neer en keuvelden als hadden wij jufirouw Forrester in geen maand gezien. De Benyontjes gingen naar huis terug en, nu wij alleen waren, kon onze vriendin vrij spreken.
‘Neen,’ zeide zij, ‘ik kan hier niet blijven. Ik moet wachten tot ik in staat zal zijn naar Engeland terug te keeren, maar behalve dat ik het klimaat zeer drukkend vind, ben ik hier bij een zeer onaangename, onhebbelijke familie. Mijnheer Benyon is een vreeselijk mensch en schijnt te denken dat een gouvernante een soort van slavin is en als zoodanig behandeld moet worden -’
Zij brak hier af, en een blos op haar mooi gelaat sprak luider dan woorden. Eenzelfde kleur beantwoordde de hare op Jack's gezicht.’
‘Vergeef mij, juffrouw Forrester,’ zeide hij, ‘mag ik met u een woordje afzonderlijk spreken, dan zullen wij hier terugkomen.’
Hij stond op en wandelde met haar door den tuin. Ik wist heel goed waarom hij heenging. Het was stellig de meest publieke liefdesverklaring waarvan ik ooit had gehoord, maar de omstandigheden vergoêlijkten haar. In elk geval, toen zij een kwartier later terugkeerden, waren zij verloofd. Geen hunner zeide het met zooveel woorden, maar Tranby en ik oordeelden voor ons zelf.
Wij gingen juist zekere plek van buitengewoon gewicht voor Hawthorn bekijken - een plaats waar twee wegen elkander vroeger ontmoetten op een plek, die nu reeds overbegroeid was met dik struikgewas, toen Aaron Benyon zelf verscheen, magerder en zuurder dan ooit.
Hij kwam haastig uit het huis geloopen, versperde ons den weg en nam zijn Panamahoed af met een gebaar van spottende beleefdheid.
‘Wij ontmoetten elkander reeds vroeger,’ zeide hij tot Jack. ‘Mag ik u vragen, wat mij de eer bezorgt van uw bezoek?’ zeide hij tot Jack.
‘Het bezoek geldt juffrouw Forrester, mijnheer Benyon,’ antwoordde Hawthorn, met een groot vertoon van vriendelijkheid, ‘maar ik ben blijde u terug te zien en de waarheid te ondervinden van het gezegde dat West-Indische gastvrijheid op deze eilanden algemeen is.’
‘Dat is gelogen, mijnheer! In elk geval ben ik iemand, die zijn medemenschen behandelt, zooals ze mij behandelen. U kan onze laatste samenkomst niet vergeten hebben. Als u uw boodschap aan juffrouw Forrester gedaan heeft, dan raad ik u en uw vrienden aan te vertrekken.’
‘Maar, mijnheer Benyon, u zal mij toch toestaan, de schoonheden van uw prachtige tuinen te genieten,’ vroeg ik.
De man begon zeer boos te worden en keerde ztch om ten einde zijn toorn op de meest weerlooze van het gezelschap te koelen.
‘U moet u voortaan herinneren, juffrouw Forrester, dat u mijn betaalde bediende is, hoort u? En dat u het recht niet heeft uw vrienden op mijn erf te vragen, en -’
‘Uw bediende,’ barstte Hawthorn los, ‘weet dat juffrouw Forrester -’
Hij zweeg plotseling en hield zich met geweld in.
‘Vergeef mij, mijnheer Benyon,’ ging hij voort met veranderde stem, ‘u heeft gelijk, en ik heb ongelijk.
| |
| |
U heeft het recht aan uw zijde, wij zullen dadelijk heengaan.’
‘Ik zou het maar doen,’ hernam de West-Indiër, ‘mijn bloedhonden eerbiedigen geen indringers en zouden u even goed naar de keel vliegen als elk ander.’
‘U kan zich uwe bedreigingen besparen.’
Jack keerde zich om, en een veelbeteekenende blik werd er gewisseld tusschen hem en Amy Forrester. Toen verliet de dame ons zonder een woord meer te zeggen en wandelde kalm naar huis, terwijl Benyon bleef staan en ons nakeek, totdat wij zijn grond verlieten en in 't rijtuig stapten.
‘Alles wat ik nog behoef te zeggen is dit,’ legde Jack uit, terwijl wij naar Bridgetown terugreden, ‘wij moeten voortaan handelen zonder te vragen naar Benyon's wenschen of goedvinden. Ik was op het punt hem neer te werpen en juffrouw Forrester te verzoeken met ons mede te gaan en zijn huis voor goed te verlaten, maar gelukkig hield ik mij in. Ik heb reeds alles met haar afgepraat. Wij zullen een vriendin binnen de plaats hebben. De zaak zal gemakkelijk genoeg gaan. Wij moeten over den muur klimmen op den een of anderen nacht en een beetje graven. Als ons doel bereikt is, zal de jonge dame haar betrekking verlaten en met mij naar Engeland terugkeeren. Tusschen twee haakjes, wij zijn verloofd. Feliciteer mij!’
| |
VI. Dorre beenderen.
Toen wij zoover gevorderd waren met ons avontuur, beken ik oprecht dat ik erg vreesde voor het verstand van onzen vriend Hawthorn. Hij broeide op een hoogst zonderlinge onderneming en regelde toekomstige gebeurtenissen op zulk een wijze dat zijn handelingen mij geheel en al van de wijs brachten.
‘Alles hangt af van onze nauwkeurigheid met betrekking tot de metingen,’ verklaarde hij mij, twee dagen na het uitstapje naar Aaron Benyon's tuin. ‘Ik heb alle vertrouwen in Tranby's berekeningen en zal mijn zoeken bepalen tot een plek van tien vierkante voeten rondom het punt, dat hij mij aanwees in Benyon's tuin. Natuurlijk moeten wij dit doen zonder verlof van dien kerel, want hij zal die nooit geven. Maar het heele ding kan in een nacht gedaan worden. Wij drieën moeten graven: jij, Tranby en ik. Ik zal mijn plannen geheim houden voor de anderen. Een van ons zal zeker op de staak stuiten, die Brodziac's lichaam doorboorde. Is die gevonden, dan kunnen de anderen hun werk verlaten en hun krachten vereenigen op de juiste plek.’
‘Maar wat heeft toch in 's hemels naam al dat zoeken naar het karkas met den Paddesteen te maken, Jack?’
‘Ik heb je al gezegd, ouwe, dat ik niet van plan ben je vraag in den eersten tijd te beantwoorden. Wacht en laat mij mijn plan uitvoeren. Eén ding wil ik je wel zeggen. 't Succes hangt volgens mijn meening alleen af van het vinden van Brodziac's gebeente. Als wij dat niet vinden, dan kunnen wij het avontuur wel opgeven. Maar wij zullen het vinden. Ik ben zeker dat het ligt, waar de kaart en Tranby's opmetingen het hebben aangewezen. Ik ben van plan ons onderzoek te beginnen a.s. Vrijdagnacht. Den volgenden Zaterdagavond vertrekt de “Atrato” naar Engeland om 5 uur. Ik denk dat wij genoeg hebben gehad van Barbados. We keeren dus met de “Atrato” terug.’
‘En juffrouw Forrester?’
‘Ik heb reeds plaats voor haar terugreis genomen.’
‘Wel, Jack! Ik weet het niet, maar ik geloof dat het klimaat je zinnen in de war heeft gebracht. Gaat de Paddesteen mee naar huis? Omdat - als -’
‘Ik hoop dat hij meegaat. Ik zal erg teleurgesteld zijn, als het zoo niet is.’
‘En wat moeten wij nu doen met het overschot van wijlen Tretton Brodziac, als wij het vinden?’
‘Wacht dat maar eens af, ouwe!’
Alle voorbereidingen waren getroffen voor den Vrijdagavond, en juffrouw Forrester - behoorlijk in een brief over onze plannen gewaarschuwd - beloofde binnen het huis de wacht te houden en een licht te plaatsen in haar raam, dat uitzicht gaf op den tuin. Een enkel licht kondigde aan dat het huis sliep en men geen vermoeden had van onze verrichtingen, maar twee kaarsen boven elkander geplaatst zouden onmiddellijk gevaar aankondigen. Jack maakte deze plannen per brief en als voorzorg, ofschoon er weinig vrees bestond dat ons nachtelijk uitstapje in het huis zou opgemerkt worden.
Juffrouw Forrester had intusschen haar ontslag genomen en was besloten den volgenden Zaterdag met de ‘Atrato’ huiswaarts te keeren.
De dag van onze wonderlijke onderneming kwam spoedig genoeg en, na een wagentje gehuurd te hebben, reden wij als vroeger naar het ‘Crane Hotel’. Wij namen schoppen en spaden mede, en Hawthorn gaf mij een paar kleine revolvers, die hij uit Engeland had meegebracht.
‘Ik heb ze in mijn leven nog niet gebruikt,’ zeide hij, ‘ook geloof ik niet dat wij ze van avond zullen moeten gebruiken, maar Amy heeft mij een zenuwachtig briefje geschreven dat Benyon zijn bloedhonden 's nachts door den tuin laat loopen. 't Kon noodig zijn hen dood te schieten. In elk geval, de beesten mogen om niet in den weg zijn.’
Ons plan was, dadelijk nadat het donker was, den muur over te klimmen en dan onder Jack's leiding te werken om, zoodra onze arbeid geëindigd was - onverschillig met welk gevolg -, in ons wagentje terug te keeren, dat klaar zou staan om dadelijk met ons weg te rijden.
Dit plan veranderden wij later, wij zonden den koetsier weg, toen wij Crane Hotel bereikten, en gaven vóór dat wij in het logement zouden slapen.
‘Wij kunnen terugwandelen naar Bridgetown,’ zeide Tranby, ‘en zoo alle opspraak vermijden, als wij op 't laatste oogenblik Benyon moesten verlaten.’
Ik zwijg over den prettigen dag in de ‘Crane’, en
| |
| |
stap over tot middernacht of iets later - des Vrijdags - toen wij, Jack, Tranby en ik, onder een muur stonden van zoo wat vijf voet hoogte.
Wij hadden onze spaden en Jack droeg nog bovendien een zwart lederen tasch van vrij groot formaat. Hieruit haalde hij nu een dievenlantaarn en met behulp van een lichtcirkel, daardoor geworpen op den muur tegenover ons, vonden wij weder een krijtstreep, die ons verlichtte. Eens daarbinnen, was Jack's eerste zorg ruwe hoopen van opgestapelde aarde op te werpen, zoodat wij bij elk onraad dadelijk den weg terug konden vinden; toen nam hij een ellemaat en mat nauwkeurig de plek af, waaronder Tretton Brodziac's geraamte moest liggen, als de kaart en de berekening juist geweest waren.
Wij ruimden snel het struikgewas weg en, nadat wij ons verzekerd hadden dat een eenzame kaars in juffrouw Forrester's venster brandde, begonnen wij te werken en gebruikten alleen het licht van de lantaarn, als onze spaden een twijfelachtig voorwerp aanraakten.
Ondanks onze voorzorg maakten wij meer leven dan wenschelijk was, maar de grond was vrij los, en wij werkten met groote haast.
Op het einde van een half uur zagen wij een phosphoresceerenden glans onder mijn schop in een gat, dat ik twee voet diep had uitgehold; de lantaarn bescheen rottend hout. Een paar slagen met de spade overtuigden mij dat ik op den staak, die wij zochten, had gestooten, en ik maakte mijn ontdekking bekend op een onvoorzichtigen, luiden toon. Tot mijn schrik werd het beantwoord door een gebrul, dat de grond deed daveren, terwijl terzelfder tijd een donker lichaam in den nacht op mij toeschoot. Gelukkig hield een tak het beest voor een seconde tegen, anders had ik geen tijd gehad mijn revolver uit te halen. Zooals het nu was, deed een plotselinge angst voor het ontzettende gezicht van den kolossalen hond, flauw verlicht door de lantaarn, mijn hand beven. Maar Jack stond voor mij. Hij had alles gezien en, juist toen de hond vrij kwam en met grijnzende tanden naderde, hief Hawthorn zijn revolver op en vuurde tweemaal.
Twee kleine flikkeringen door de duisternis, twee scherpe knallen weerklinkend in den nacht, en de bloedhond tuimelde als een bloedende massa voor mijn voeten. Op hetzelfde oogenblik hoorden wij den anderen hond in de verte blaffen.
‘De staak, de staak,’ zeide Jack, mij naderend, ‘zij zullen nu, vóórdat wij om kunnen zien, hier zijn. Gauw, graaf dadelijk tot den wortel van den staak.’
Wij verloren geen tijd, het vuur spatte uit onze spaden, terwijl zij tegen elkander kletterden en het rotte hout spoedig vrij maakten.
‘Pas op jongens!’ riep Jack, ‘wij zijn aan het eind, zachtjes aan, anders bederven wij wat wij zoeken. Twee kunnen de rest doen! Ga eens kijken, West, of Amy het alarmsignaal geeft!’
Ik sprong uit het gat, dat wij gegraven hadden, en ging twintig ellen ver door de boschjes naar het grasperk voor het huis.
Het alarmteeken brandde, dat was maar al te zeker. Twee lichten boven elkander schenen daar, en ik kon flauw een witte gedaante zien, die haastig daarachter heen en weer ging.
Ik vloog terug en vond Jack en Tranby druk bezig eenige menschenbeenderen uit het gat te halen.
‘Heel goed,’ zeide Hawthorn bedaard, ‘pas op, ouwe jongen! En als zij dezen kant uitkomen, dan laat jij het ons weten. Ik heb nog maar twee minuten meer noodig. De beenderen van dien armen duivel komen er niets op aan, Tranby. Graaf zijn hoofd op, zijn schedel, dien moet ik hebben.’
Ik liet hen de aarde haastig omwoelen en Brodziac's beenderen naar links en rechts wegwerpen. Maar ik kon hen weinig tijd geven, want er verzamelden zich reeds menschen voor Benyon's huis, fakkels werden aangestoken en flonkerden, lange armen van licht werpende over den muur, de palmen aanstrijkend met vuur en een bleeken glans werpend door de duistere, nachtelijke wouden, zoodat het maanlicht daardoor verbleekte.
De troep zag mij staan aan den rand van het grasperk, en in een oogenblik waren zij bij mij, aangevoerd door Benyon zelf en een huilenden hond.
‘Zij komen!’ riep ik en snelde terug naar mijn kameraden. Hierop klauterde Tranby haastig uit den kuil, maar Jack bleef er in en, naar beneden ziende, merkte ik dat hij een rond, bruin voorwerp haalde uit de vochtige, witachtige aarde, waarin het zoo lang begraven was geweest.
‘De tasch, gauw!’ riep hij mij toe; toen sneed hij tot mijn verbazing snel met twee slagen van zijn spade het hoofd van den dooden roover van het lijf, en, den schedel opnemend, deed hij dien haastig in de tasch, welke ik hem aangaf. Toen blies hij de lantaarn uit en klom uit den kuil.
Het was juist bijtijds, want een groote neger was zijn gezelschap vooruit geloopen en legde nu zijn zware handen op hem, juist terwijl hij uit Brodziac's graf kroop, met de tasch in de hand. Maar in de duisternis had de neger mij niet gezien, en met een gil viel de arme drommel zoo lang als hij was in het graf om met zijn lengte de beenderen daar beneden te meten.
Op hetzelfde oogenblik hield Jack den anderen bloedhond tegen met een revolverkogel, en een seconde later klauterden wij alle drie over den muur, gingen den weg over, die daar langs liep en verborgen ons in een dicht suikerrietveld aan den anderen kant.
Met behulp van een kompas zochten wij onzen weg naar de oostelijke grenzen der plantage, en van hier uit vonden wij zonder verdere avonturen den weg naar Bridgetown en kwamen daar behouden aan bij het eerste grauwe licht der morgenschemering.
| |
VII. Dorre beenderen spreken.
Ik kan niet zeggen of Benyon geweten heeft dat hij ons het nachtelijk standje en den dood van zijn beide
| |
| |
.... met een gil viel de arme drommel zoo lang als hij was in het graf.
| |
| |
bloedhonden te wijten had, maar zeker is 't dat hij geen verdere pogingen meer deed om ons vertrek en dat van Amy Forrester te beletten. Den volgenden avond verliet de ‘Atrato’ Barbados, en na afscheid te hebben genomen van Tranby, stoomden Jack, zijn liefste en ik huiswaarts.
Geen melding werd er tegenover mij gemaakt van den ‘Paddesteen’ diamant, ofschoon ik reden heb te gelooven dat Hawthorn de nieuwsgierigheid bevredigde van onzen vriend Tom Tranby. vóórdat wij Barbados verlieten, en ik weet ook dat hij den ouden Peter Pegram nog bezocht om aan zijn belofte te voldoen.
Maar wat mij betreft: Hawthorn's zonderlinge ontdekking werd mij eerst na het diner op Zaterdagavond verklaard.
Toen riep hij mij in zijn hut en vertelde mij wat er nog te vertellen viel. De lezer weet misschien Brodziac's geheim reeds, maar ik moet bekennen dat ik de waarheid nog niet geraden had, vóórdat ik Jack's hut betrad.
Hij zat met Tretton Brodziac's schedel vóór zich en het oorspronkelijke cryptogram daarnaast. In een pillendoos op dezelfde tafel rustte op watten een klein, schitterend voorwerp, dat letterlijk vuur spuwde en even helder scheen te branden als het electrische licht aan den wand der hut daarboven.
‘Raad je wat dat is, ouwe jongen?’ vroeg mijn vriend, mij de pillendoos in de hand gevend.
‘De Paddesteen!’
‘Juist, en een zeer wonderbare steen ook! Ik zag van mijn leven nog nooit zoo iets.’
‘Waar heb je hem toch voor den drommel gevonden, Jack? Dat ding kon het je toch niet vertellen!’ zeide ik, mijn hand op den schedel leggend.
‘Dat heeft het gedaan. De vergane hersens daarbinnen verborgen het geheim,’ zeide Hawthorn. ‘Zie eens, West, dit leelijke gat achter het rechteroor, bedenk dat het door een pistoolschot werd gemaakt en lees dan het cryptogram opnieuw - vooral de aanhaling:
‘Als de pad, leelijk en giftig,
Toch draagt een kostbaar juweel in zijn hoofd.’
‘Wel, vriend! Daar is zelfs pathos in deze regels als je ze goed leest. Die arme kerel, Tretton Brodziac was zelf de leelijke giftige pad. Leelijk en giftig, dat was zijn verleden en de parel in zijn hoofd, dat waren figuurlijk zijn goede hersens, die hem zijn leven lang den duivel deden spelen, maar letterlijk deze kostbare steen.’
‘In zijn hoofd?’
‘Ja, daarbinnen. Hij schoot zich door de hersens met den “Paddesteen”-diamant. 't Was een aardig kogeltje. Zoo heb ik het cryptogram gelezen, nadat Amy het mij verbeterde, en ik had gelijk.’
Jack zeide niets, maar opende den schedel voor mij. Hij had het bovengedeelte er afgezaagd en toonde mij de plaats, waar het juweel in de beenderen had gezeten - vijftig jaren lang begraven in deze wonderlijke schuilplaats.
Wat het einde der geschiedenis betreft, zij is heel gewoon. Amy Forrester had gaarne den diamant gehouden, maar Jack zeide dat vijftien duizend pond een veel aangenamer herinnering zouden zijn aan het West-Indische uitstapje, en ik gaf hem gelijk. De heer Fieldes - de diamanten-koopman - slaagde er in een kleinen naijver op te wekken in de harten van drie bekende verzamelaars, toen de geschiedenis van den beroemden ‘Paddesteen’ bekend raakte, en het gevolg was dat de steen werd verkocht voor niet minder dan 17,000 pond. Natuurlijk was ik Hawthorn's bruidsjonker, en even natuurlijk was het jonge paar het gelukkigste paar dat ooit zijn wittebroodsweken begon.
Voordat hij trouwde, zond mijn vriend een wonderlijk geschenk aan onzen vijand in Barbados, en ik heb mij dikwijls afgevraagd, welk gezicht mijnheer Aaron Benyon wel zette, toen hij twee jonge bloedhondjes ontving, zoo wat twee maanden na den dood zijner vreeselijke dieren. Jack behield intusschen, behalve juffrouw Forrester, nog een herinnering aan zijn bezoek aan Barbados.
Op een kast in zijn studeerkamer staat de bruine schedel van Tretton Brodziac. En op winteravonden, als de gordijnen neerhangen en het licht hier en daar flikkert tusschen Hawthorn's wonderlijke eigendommen, dan grijnslacht het doodshoofd vroolijk en wenkt zelfs een groet naar den man, die het geheim van den doode zoo goed raadde.
|
|