hotel ‘Troilas’, het voornaamste hotel der stad, die er niet minder dan drie telt.
Daar geeft men ons tegen een roebel (zoowat f 1.50) een groote kamer op de eerste verdieping, met een prachtig gezicht op de rivier, netjes gemeubeld en een alkoof, zeer noodzakelijk in dit land zonder nacht. Sedert drie weken is het de eerste keer, dat wij een bed zien; die gewaarwording is niet onaangenaam, en het denkbeeld, dat men zich kan neerleggen zonder geheel gekleed te zijn, verzoent ons met de beschaving.
Overigens is er van alles en nog wat in dit hotel; ten eerste een tractir (herberg) waar de moujiks (boeren) zich bedrinken aan witten brandewijn, goedkoope vodka; verder, wat ons nog meer belang inboezemt, een restaurant, waar men versch vleesch kan eten, een weelde, die wij gedurende zoo vele weken van onvrijwillig vasten ons niet veroorloofd hadden. Bepaald, er is veel goeds in die goede stad Archangel.
De stad ligt op den rechteroever van den stroom, dien de Russen de Noorder-Dwina noemen; zij strekt zich in een lange lijn, van 10 kilometer ongeveer, uit tot de voorstad Solombala, de koopmanswijk. Archangel is geheel in de lengte gebouwd, en is geen 800 Meter breed.
Dus is 't niet moeilijk er den weg te vinden. Men telt er drie straten; de eerste, die langs de rivier loopt, dan de straat Troïtsa, ongeveer 100 Meter van de eerste verwijderd, die het elegante kwartier uitmaakt, en eindelijk een derde straat, met de twee anderen evenwijdig. Deze drie hoofdaders worden van plaats tot plaats doorsneden door straten of straatjes, die perpendiculair op den stroom loopen en er alle op uitkomen.
Dank zij deze ligging der straten, hebben de bewoners niet noodig lang na te denken om aan den nieuw aangekomene de verschillende wijken aan te wijzen.
Wil men de gebouwen bestemd voor den handel? De kantoren der agentschappen en de voornaamste huizen zijn op de kade gelegen, op grooter of kleiner afstand van het hotel. Zoekt men de openbare inrichtingen? Alle gebouwen, met het bestuur in verband staande, bevinden zich in de straat Troïtsa.
‘Waar is de post?’ vroeg ik bij mijn aankomst aan den vettigen, gegalonneerden portier van het hotel.
‘De post?’ zeide hij, zijn pet afnemend om zich op het hoofd te krabben, ‘de post? Hm, die zal zijn in de buurt van de vijfde werste, een beetje voorbij de Apotheek!’
‘Wat? De Apotheek? Wat voor apotheek?’
‘Wel,’ antwoordde hij met zijn breeden lach, ‘de Apotheek, daar ginds, dat geheel witte huis.’
Ik begreep niets van deze uitlegging, die mij zelfs niet in staat stelde met den koetsier af te spreken.
Maar als men in Rusland iets niet begrijpt, dan rekent men op het toeval en op den tijd, om het u uit te leggen. De koetsier bestal ons natuurlijk, maar wij vonden het postkantoor, een leelijk, wit- en geelkleurig, prachtig gelegen gebouw, niet ver van de rivier.
In het midden van de vestibule stond een heel jonge postbeambte in uniform, klein van figuur, vuil, haveloos, op wacht, met getrokken sabel, een kavaleriesabel, onmogelijk groot, bijna zoo lang als hij.
Toen wij hem zagen, konden wij 't niet laten te lachen; hij lachte mee en zwaaide zijn sabel. Ik trad de eerste de beste kamer in; nauwelijks noemde ik mijn naam of twee beambten in uniform snelden naar de vakken om er mijn brieven uit te halen, die zij mij in een afzonderlijke enveloppe, zorgvuldig gesloten, ter hand stelden.
Een paar dagen later zond ik een aangeteekenden brief weg en wilde mijn naam noemen, maar de beambte viel mij in de rede, zeggende:
‘Onnoodig! Ik weet wie u is en waar u logeert!’
‘Verduiveld!’ dacht ik, ‘'t is moeilijk in dit land incognito te blijven.’
Men had ons aanbevolen, het Museum van binnenlandsche nijverheid te bezoeken.
Wij besloten er ons heen te begeven, en vertrouwend op zekere vage inlichtingen, gingen wij naar de Troïtsa straat. Het Museum was niet ver van de Stadsbibliotheek; nu kon de bibliotheek zich nergens anders bevinden dan in de Troïtsa straat. Het was brandend heet, en wij dachten aan onze vrienden, die zich zeker voorstelden, dat wij in dit vreeselijk klimaat zaten te bibberen van koude.
Niemand op straat, zelfs niet aan den schaduwkant. Hier en daar alleen een diender. Een van hen, klein, stevig, tot aan de oogen gebaard, met een flinken, rooden neus, slimme oogjes en een versleten uniform, speelde rustig met een kat, die op zijn nek was gesprongen en die hij van den eenen schouder naar den anderen verschoof.
Hij keerde ons den rug toe, en wij hadden allen tijd deze idylle te genieten, en toen wij verplicht waren ze te verstoren om onzen weg te kunnen voortzetten, liet de goede diender het beest op den grond springen en lachte vroolijk.
Wij wandelden altijd voort op het trottoir, gemaakt van lange, buigzame planken, dikwijls zoo buigzaam, dat zij onder het gewicht der wandelaars doorzakten.
Twee of drie voorbijgangers, die wij ondervroegen, waren niet in staat ons te zeggen waar het Museum stond; een diender had eenvoudig geantwoord:
‘Kijk maar, voorbij de Apotheek!’
Nu hadden wij wel een wit gebouw gezien met een groot blauw uithangbord, waarop stond ‘Apteka’, maar wij vonden geen Museum.
Wij spraken een anderen agent aan, die in de blakerende zon zweette en niets uitvoerde.
‘Zeg mij, als het u belieft, waar de Bibliotheek is?’
‘Bi-bi-biteeù?’ babbelde hij, ‘biteù. Ik weet het niet. Neen, waarlijk, ik zou het u niet kunnen zeggen.’
Niemand in de straat, waar de zon zoo fel schitterde. Wat te doen? Hij wist het niet.
‘Kom! Je weet toch wel wat een Bibliotheek is? 't Is een gebouw, waar men veel boeken ziet, die ieder daar mag komen lezen.’
‘O, jawel! Ik geloof wel dat er zoo iets in de buurt is, maar ik weet niet waar.’