| |
Vorstin Sonia.
Naar het Engelsch van Julia Magruder.
Met illustratiën. (Vervolg en slot van blz. 111.)
XVI.
Harold's geestestoestand was op dien morgen van den 1en Mei zoo ingewikkeld en verward, dat hij voor den eersten keer van zijn leven de mogelijkheid niet inzag zijn weg te vinden. Hij was gewoon de dingen, onverschillig hoe moeilijk zij waren, recht in het gezicht te zien. Hij had niet geaarzeld, tot zijn haastig huwelijk met Sophia Rudledge te besluiten, en hij had ook geen oogenblik geweifeld, toen zij een maand later gevraagd had van hem te scheiden. Zijn weg stond klaar en open voor hem en hij had dien dadelijk gekozen.
Hij voelde in zich nog altijd de geschiktheid om te handelen en den moed om te dulden, als hij maar zijn weg kon zien.
Hij kende zichzelf te goed om te denken, dat hij na met deze vrouw getrouwd te zijn, ooit een andere kon beminnen, en hij was vast besloten zijn eenzaam leven aan te nemen en elke gedachte aan geluk te verjagen.
Toen hij deze beslissing nam, had hij de vaste overtuiging, dat zij hem niet liefhad, en dit deed hem zich onderwerpen aan haar besluit. Zij was zulk een sterke en vastberaden vrouw, dat hij zich verbeelden kon, hoe zij na de eerste maanden hunner scheiding vast besloten zou voortgaan en haar leven doen passen in de nieuwe omstandigheden, en hoewel hij ook dacht, dat haar huwelijk en de daarop gevolgde scheiding al te diepe sporen in haar gemoed hadden achtergelaten om ooit te hertrouwen, meende hij toch, dat zij de kalme evenwichtsvrouw was, waarvoor haar aard haar had bestemd.
Het was daarom een groote verrassing voor hem, toen hij haar weer ontmoette, zoovele bewijzen van besluiteloosheid, zenuwachtigheid en gebrek aan zelfbeheersching te zien. Hij voelde, dat zij dikwijls zeide en deed, wat zij van plan was niet te zeggen en niet te doen, en hij begreep, dat zij onderworpen was aan veranderlijkheid en grillen.
Wat beteekende dit? vroeg hij zich ernstig af. Hij wist niet, dat deze nieuwe eigenschappen in haar slechts bestonden ten opzichte van hem en dat voor haar werk haar kennissen, haar bedienden en allen, die met haar in aanraking kwamen, zij meer dan ooit vastberaden bedachtzaam en eigendunkelijk was.
Indien hij dat geweten had, zou het licht hebb geworpen op de zaak, die hem thans zoo ondoordri baar duister voorkwam. Iederen keer, dat hij haar ge zie had, liet zij een anderen indruk op hem na. Somtijds vreesde hij, dat zij ziek was, om zulk een verandering te verklaren, en somtijds zeide hij tot zichzelf, dat het een onvergeeflijk tarten was van haar zenuwen, zich in haar tegenwoordigheid te wagen. Maar als hij er over nadacht, viel 't hem in, dat hij nooit zich aan haar had opgedrongen, en bij de eenige gelegenheid, dat hun ontmoeting niet toevallig was, had zij het bepaald zelf gewild. Welk besluit moest hij hieruit trekken?
Het zoude niets dan eigenwaan zijn om te denken, dat zij vreesde hem te ontmoeten. Hij had geen reden om te onderstellen, dat zij het zocht of wenschte. Hij moest daaruit besluiten, dat zij geheel onverschillig was en wenschte dat ook hij uit dit oogpunt de zaak zou beschouwen.
Hij deed zijn best dit te denken, maar daar was iets in haar manier van zijn, dat hem belette deze zienswijze aan te nemen. 't Was niet, dat zij onrustig scheen, maar verward, rusteloos, grillig. Na zijn ontmoeting met haar in het atelier, toen zij zoo bepaald haar wensch uitgesproken had hem uit den weg te blijven, was hij vast besloten dat ook te doen.
Maar haar schoonheid, haar stem, haar bewegingen vervolgden hem dag en nacht; hij voelde, dat hij zoo geheel en al onder haar betoovering verkeerde, als ooit te voren. Hij wist, dat er een oogenblik zou komen, waarop zijn zelfbeheersching al te zwaar bedreigd zou worden, en dan was er niets voor hem te doen dan te vluchten.
Hij vreesde niet zoozeer voor zichzelf de gevolgen van dit verraad aan zijn verleden, maar hij dacht aan haar en hoe haar zorgen vermeerderd zouden worden, als zij te weten kwam hoe hij haar nog beminde. Dit was een geheel onnoodige beproeving, die hij besloot haar te besparen.
Hij had van Martha's plan, om haar vriendin 's nachts bij zich te houden, niets geweten, dus was hij er zeer door verrast, toen hij terugkwam op een vroeger uur dan hij verwachtte, en den knecht vragende of alles wel was, deze hem vertelde, dat vorstin Mannersnorff bij zijn zuster had gegeten en geslapen.
Hij vroeg welke kamer zij had, en toen de bediende, zijn valies dragend, hem voorging naar zijn eigen kamer, berispte hij den man vrij streng, dat hij het raam met zooveel geweld sloot. Dadelijk zond hij hem weg.
| |
| |
Van beneden had hij het begin gezien der kleine processie, die de Madeleine binnentrad, en hij stond half gedachteloos er naar te kijken, vervuld van de gedachte aan de vrouw, die eens zijn aangebeden en aanbiddende gemalin was geweest, slapende in de kamer naast hem; hij hoorde het venster van die kamer openen, en hij wist dat zij opgestaan was en zich zeer dicht bij hem bevond. Hij hoorde de gordijnen terugtrekken, hij hoorde zelfs de kleine versnelling van haar ademhaling, veroorzaakt door de inspanning van dat trekken.
Ieder hunner, dat wist hij, zag naar hetzelfde mooie, beweeglijke panorama, gezien door het gordijn der jonge, groene bladeren, maar, terwijl zij dacht aan deze vertrouwende, onschuldige kinderen, wijlden zijn gedachten onophoudelijk bij haar. Zijn hart was vervuld van verlangens, zoo innig en sterk, dat zij alle anderen verdrongen. Toen veranderde eensklaps haar stemming; want daar kwam het tot hem in hartstochtelijke snikken en in kreten tot God om haar bij te staan - die lieve, onwetende kleinen, geboren om lijdende vrouwen te worden.
Met zijn vroeger vlug begrip van haar gemoedstoestand, wist hij, waarom dit gezicht haar zoo had getroffen, en hij begreep, wat hij vroeger flauw had vermoed, dat zij een ongelukkige vrouw was, met moeite haar via dolorosa betredend.
Hij vroeg niet om te weten wat het kon zijn. Hij smachtte er alleen naar haar te helpen en te troosten. Hij kon haar niet spreken, maar ten minste kon hij haar doen weten, dat hij nabij was, en toen maakte hij het geluid, dat Sonia hoorde.
Het geluid werd door stilte opgevolgd. Was zij misschien verontwaardigd, vroeg hij zich af, dat hij haar aandacht wilde opwekken. Zij zou recht hebben het te zijn, want hij kon niet beweren dat hij het niet met bedoeling had gedaan. Nu was zij hier alleen, bedroefd en verlaten en hij stond er vlak bij met een hart, dat niets anders wenschte dan haar te troosten.
Hij kon niet kalm blijven, voelende, dat zij niet wist, dat hij in de nabijheid was; hij zeide met dien klank vastbesloten:
‘Ik ben hier en ik weet, dat gij hier zijt.’
Als zij een teeken in antwoord had gegeven, dan zou hij God op beide knieën gedankt hebben, maar zij trok zich terug van het venster en hij voelde alleen, dat zij heen was gegaan. Een uur later, toen de bediende koffie bracht en de morgen-couranten, vertelde deze, dat de vorstin kort te voren in een fiacre was weggereden.
Dit hoorende, voelde Harold zijn bloed koken van toorn en verontwaardiging. Met de mogelijkheid van een straatoproer en de wetenschap, dat dames waren gewaarschuwd zich niet onbeschermd op de straten te wagen, moest hij het lijdelijk aanzien, dat zij - de teere vrouw naar ziel en lichaam, zooals hij haar zoo goed kende - alleen van onder zijn dak was heengegaan en dat zelfs, als hij 't geweten had, hem het recht was ontzegd tusschenbeide te komen. Het wettige recht bezat hij natuurlijk, maar dat feit alleen maakte het hem onmogelijk nog een ander recht te doen gelden. Geen der wetten, ooit gemaakt, konden hem zoo vast hebben gesmeed als haar wensch en haar wil.
Juist dat hij wettige rechten bezat, dwong een man als hij om haar zoo vrij als de lucht te laten van iederen band, die alleen bestaan kon door het recht der liefde. Had zij hem bemind, dan zou hij zijn macht en zijn recht op haar hebben doen voelen. Nu zij hem niet liefhad, was er geen levend schepsel zoo vrij van hem als zij - de vrouw die eens met zulke nauwe banden aan hem verbonden was, als ooit liefde smeedde.
| |
XVI.
Thuis komende ging Sonia onmiddellijk naar haar kamer en zond bericht aan haar tante, dat zij ziek was en niet wenschte gestoord te worden. Haar meid bracht een boodschap van deelneming in antwoord en zij wist, dat zij nu veilig was in haar eenzaamheid voor het overige van den dag.
Zij kleedde zich haastig uit, trok een losse huisjapon aan, maakte de dikke wrong van heur haar los en, haar meid zeggende, dat zij niet binnen mocht komen vóór zij belde, wierp zij zich op haar rustbed neer en lag daar onbeweeglijk stil met gesloten oogen.
Zij had de blinden laten sluiten en de gordijnen toetrekken. De heerlijke lentezon overstroomde alles, maar rondom haar was het somberheid en duisternis. Zij kon het geratel hooren der ontelbare wielen en het getrappel der paarden op het gladde plaveisel buiten, en zij wist, dat de straten leefden en schitterden van mannen en vrouwen, rijdend tusschen de lange rijen van bloeiende kastanjeboomen in de Champs Elysées naar het Palais de l'Industrie.
Zij had een allerliefst costuum voor de gelegenheid laten maken en verbeeldde zich, dat zij er plezier in zou hebben gehad in de nabijheid te blijven van haar schilderij om de opmerkingen te hooren, die er over zouden gemaakt worden, maar nu had zij er geen moed toe. De mooie japon, de hoed en de parasol, met zooveel zorg bij elkander gekozen, waren zorgvuldig weggeborgen, en zij lag daar nu machteloos in deze eenzame kamer. Zij had den langen, langen strijd om kracht en zelfbeheersching opgegeven en gaf zich nu geheel over aan de duistere, bittere smart, die voortaan haar eenig natuurlijk en waar leven zou uitmaken.
Zij verlangde zelfs niet meer naar geluk, zij verlangde alleen naar den vrede des doods, naar de rust van het graf. Het instinkt van zwak zelfbeklag, waaraan de sterksten onder ons nu en dan toegeven, overwon den doodslaap van haar ziel en de bronnen van tranen werden getroffen. Groote druppels baanden zich een weg door haar dichtgesloten oogleden.
‘Wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan om zoo te lijden!’ fluisterde zij, ‘alles opgegeven te hebben, alle vreugde, en niets daarvoor terug te krijgen dan ellende en naberouw! 't Was alleen een vergissing. 't Was geen zonde of misdaad, die ik beging, toen ik hem
| |
| |
wegzond en zeide, dat ik niet van hem hield. 't Was alleen maar een noodlottige, vreeselijke vergissing. Ik heb 't sedert lang, heel lang gemeend - maar nu weet ik het. Ik wil hem terug hebben. Ik heb zijn liefde noodig, zijn geduld, zijn zorg. Ik heb hem noodig als mijn vriend, mijn beschermer, mijn man. En al verlang
.... wierp zij zich op haar rustbed neer.
ik ook zoo naar hem, ik ben verder van hem af dan of ik hem nooit gezien had. Als die afschuwelijke scheiding verkregen is en ons mooi huwelijk verbroken, dan mag elke andere vrouw hopen zijn liefde te winnen en ben ik de eenige vrije vrouw op aarde, voor wie die hoop schande en vernedering zou heeten. O, mijn God, help mij, help mij toch!’
Zij verborg haar gelaat in de kussens en hevige snikken schokten haar lichaam. Langzamerhand bleven deze weg, maar nog lang daarna bleef zij met verborgen gelaat zoo liggen, alléén in stilte en duisternis.
Op hetzelfde oogenblik stroomde het zonlicht over palmen, draperieën, bloemen, schilderijen, beelden en de menigte deftige mannen en vrouwen, die de groote tentoonstelling van het Mei-Salon overstroomden. Mannen- en vrouwenstemmen stegen er uit op tot lof, lorgnetten werden aangelegd, handen in verrukking opgeheven en schouders afkeurend geschud. Waaiers wuifden in fijne, gehandschoende handen, waarvan elke beweging de lucht deed trillen in golven van zoeten geur, voortkomende uit de bloemen of fijne parfums, uitgaande van vrouwenkleeren.
Grootere en kleinere groepen stonden voor vele doeken stil en in een dezer groepen, een weinig van de anderen af, bevonden zich Harold en Martha Keene.
Het schilderij, waarvoor zij stilstonden, was een tamelijk klein doek, waarop een vrouw was afgebeeld, met de ellebogen op een tafel leunend en haar kin rustend op haar handen. De kleine tafel voor haar was geheel ledig, elk detail ontbrak, het eenige voorwerp, dat duidelijk uitkwam, was een eenvoudige gouden ring aan den vierden vinger der linkerhand. De losse draperie, die de schouders omhulde, hals en armen bloot latend, was eenvoudig aangegeven door crême verf en zware schaduwen. Het haar was in een dikke wrong boven op het hoofd opgestoken. Er was verdienste in het koloriet en ook schoonheid in de vleeschtinten van hals en gezicht, maar de kracht van het schilderwerk lag in de oogen, die iedereen recht in het gezicht zagen. De wenkbrauwen boven die oogen waren glad, scherp en niet gefronsd, de lijnen van het gelaat jeugdig en rond, de lippen krachtig. Doch de geheele uitdrukking lag in de oogen, die groot, eerlijk, moedig en waar die van haar beschouwer ontmoetten en hun haar boodschap mededeelden - een boodschap van wanhoop.
‘In den catalogus staat eenvoudig “Een studie”,’ zeide een man, staande vlak naast Harold Keene, ‘en zeker is het niet noodig het nader te noemen. De naam van den artist is G. Larrien. Kent iemand hem misschien?’
Niemand kende hem en de groep ging spoedig voorbij; maar Harold bleef staan, en Martha, die achter hem stond, trilde van opgewondenheid. Zij kende het schilderij en den kunstenaar, maar zij was vast besloten, zelfs door geen blik het geheim te verraden, dat zij haar vriendin beloofd had te zullen houden. Zij zag, dat Harold het doek met groote belangstelling beschouwde en zij dwong haar gezicht niets uit te drukken voor het geval hij haar zou aanzien. Zij zag hem van nabij en meende, dat zijn kleur een weinig veranderde, maar anders gaf hij geen bewijs van sympathie. Hij keek haar niet aan; er was dan ook geen vraag of nieuwsgierigheid in zijn oogen, maar een blik van overtuiging en zij meende zelfs van verdriet.
Een man en vrouw bleven naast hen stilstaan en staarden naar het doek.
‘'t Is een zeer merkwaardig ding,’ zeide de man, ‘en van een nieuwen exposant. Ik ken den naam niet, maar het vertelt een roman.’
‘Ja,’ zeide zijn gezellin, ‘ik geloof dat alleen door huwelijk de wanhoop tot eene vrouw komt. Als iemand dien blik in de oogen van een man schilderde, dan zou men naar een andere verklaring daarvan moeten zoeken dan in een trouwring.’
Harold wierp een blik op de sprekers en ging heen, zonder meer naar het schilderij te zien. Martha wachtte of hij nog iets zeggen zou, maar hij sprak volstrekt niet.
Het schilderij, zooals Martha wist, was het werk van enkele dagen geweest en was thuis geschilderd. Toen Sonia het aan Etienne had laten zien, was hij er zoo verrast en verrukt over geweest, dat hij er op aandrong dit in te zenden, in plaats van het zorgvuldige, met zooveel moeite afgewerkte doek, dat zij in het atelier voor de Tentoonstelling had afgemaakt. Het was blijkbaar, dat hij zeldzame hoedanigheden vond in dit stuk en anderen het ook erkenden. Martha keek om en zag, dat er zich weer een andere groep voor vormde en dat allen het er druk over hadden.
Nu kwam het bij Martha op - iets waar zij vroeger niet aan gedacht had - dat ondanks het verschil van omtrek en kleur in het gelaat, er een vage gelijkenis in school met Sonia.
Het waren de oogen zelf niet, want die van het portret waren blauw, maar iets in hun vorm en omlijsting, dat aan Sonia deed denken. Zij vroeg zich af of de lieftallige vorstin dit wel zelf had geweten, want zij had een sterken afkeer getoond om dit doek ten
| |
| |
toon te stellen en had van Etienne en van haar een strenge belofte van stilzwijgen geëischt, zeggende, dat het alleen door hen was gezien.
Martha, die wist dat haar vriendin ongelukkig was en dat haar verdriet tot haar gekomen scheen door haar huwelijk, voelde, dat Sonia dit doek geschilderd moest hebben naar den blik van haar eigen oogen, in den spiegel gezien, als zij zich onbewaakt wist, en zij was nieuwsgierig te weten of Harold ook toevallig hetzelfde had gedacht.
| |
XVIII.
Den volgenden morgen
Zij deed een langen mantel om....
reed Martha naar de Rue Presbourg en vond haar vriendin in bed, zoo lijdend, dat zij een dokter had laten roepen. Zij had een slapeloozen nacht doorgebracht en het deed Martha veel verdriet te zien, hoe werkelijk ziek de mooie vorstin er uitzag. Er waren donkere kringen om de lieve oogen en de fijne mond, dien het meisje zoo liefhad, vertoonde een aandoenlijken trek, die bewees dat tranen niet veraf waren.
Martha trachtte haar op te vroolijken door te vertellen, hoezeer haar schilderij de aandacht trok, en eenige der opmerkingen aan haar te herhalen, die zij opgevangen had.
't Was vreemd hoe weinig dit Sonia belang inboezemde. Haar polsen sloegen niet sneller totdat Martha eensklaps zeide, dat Harold er door geboeid was, er voor had stilgestaan en weer naar terug was gekeerd, en dat zij 't niet helpen kon, maar denken moest dat hij vermoedde, wie 't geschilderd had.
‘Hoe kan dat? 't Is onmogelijk,’ riep Sonia en een flauw blosje steeg haar naar de wangen.
‘Ja, ik denk wel, dat het zoo moet zijn,’ verzekerde Martha, ‘er is zeker iets bijzonders voor hem in het stuk, want, nadat hij het gezien had, scheen hij er geen belang meer in te stellen uw doek te zoeken, wat hij mij bij 't begin gezegd had te zullen doen.’
‘Martha, je moet het hem nooit vertellen, daarvoor vertrouw ik je te veel. Ik zal nooit dat schilderij erkennen als 't mijne, zoolang ik leef en ik heb de plechtige belofte van jou en Etienne mij niet te verraden. Je weet, het was tegen mijn wil, dat ik er in toestemde het ten toon te stellen, want ik kon niet verdragen dat men wist hoe zoo'n melo-dramatisch ding - want zoo zal men 't noemen - door mij is geschilderd en geëxposeerd. Lachte je broer er om? Zeg mij de waarheid. Als hij gelachen heeft, dan moet ik het weten.’
Zij had zich in bed opgericht en zag Martha met bevelende oogen aan.
‘Er om lachen, Sonia? Hoe kan iemand over zoo'n schilderij lachen? Harold 't minst van allen. 't Is een van de ernstigste dingen, waarnaar ik ooit keek. Neen, hij lachte niet. Ik geloof zelfs, dat hij er den heelen dag ernstig door is geworden. Hij zeide er niets van, maar ik denk, dat hij er zeer door is geimpressionneerd.’
De vorstin viel in haar kussens terug met een gelaat, zoo blozend, en oogen, zoo schitterend, dat Martha vreesde, dat zij koorts had, en zichzelf berispte, omdat zij over dingen had gepraat, zoo opwindend als het Salon. Na een paar oogenblikken nam zij afscheid. Haar vriendin, hoewel zij verklaarde, dat het bezoek haar geen kwaad had gedaan, deed geen poging om haar te houden, want plotseling had zij een opgewonden plan opgevat.
Nauwelijks was Martha heengegaan of Sonia stond eensklaps op, belde haar meid en begon zich te kleeden, zonder er op te letten, dat haar hoofd zich licht voelde en haar leden trilden. Zij deed een langen mantel om en zette een grooten zwarten hoed op, liet haar rijtuig voorkomen en reed naar het Palais de l'Industrie.
Een koortsachtig verlangen om haar schilderij terug te zien, vervulde haar geheel, zij wilde er weer naar zien, nadat Harold het gedaan had, om te beoordeelen in hoeverre zij haar eigen hart verraden had, of er eenige gelijkenis met haar in te vinden was. Zij kon de gedachte niet verdragen, dat Harold zou denken, hoe zij uit haar geheimste smart munt zou slaan; hij was juist de man om zoo iets monsterachtig te vinden. Alleen de gedachte, dat de naam der schilderes een ondoorgrondelijk geheim bleef, had haar in Etienne's wenschen doen berusten om het ten toon te stellen.
| |
| |
Toen Sonia uit haar rijtuig stapte, zond zij het weg en ging de trappen op met een blik van grooter vastberadenheid en kracht dan zij werkelijk voelde, want zij was lichamelijk ziek en zwak. Maar zij wist, dat zij kennissen kon ontmoeten en de aandacht van vreemdelingen opwekte, doordat zij alleen was, dus moest haar zakelijk optreden groote kalmte vertoonen. Haar gelaat was gedeeltelijk bedekt door een sluier en haastig ging zij naar de zaal, waar haar schilderij hing.
Ondanks haar bekommeringen, deed het haar hart toch sneller kloppen, toen zij zag, dat er een groepje menschen voor stilstond, die er blijkbaar over praatten.
Terwijl zij achter hen stond en het gezicht op het doek recht in de oogen zag, voelde zij eensklaps, dat zij iets van beteekenis gemaakt had, een echt persoonlijk werk, en zij kon zich nauwelijks voorstellen, dat het haar werk was.
Er was zeker geen spoor van haar trekken en kleur in dit portret en toch schrikte zij terug en voelde er behoefte aan zich te verbergen, zoo zag zij duidelijk voor haar, wat zeker het portret was van haar ziel.
Haar hart bonsde en zij voelde zich over haar geheele lichaam beven. Zou zij in onmacht vallen, hier, alléén?
Een wanhopig gevoel van hulpeloosheid greep haar aan en op hetzelfde oogenblik bemerkte zij iets bekends in de omtrekken van een schouder en arm tusschen haar en het schilderij. Zij zag snel op naar het hoofd van dezen man en herkende Harold. Een licht geluid - nauwelijks meer dan een diepe ademhaling - ontsnapte haar. Hij keerde zich snel om, juist bij tijds om naar haar toe te komen, haar arm te vatten in zijn vasten, krachtigen greep, die haar ziel zoowel als haar lichaam scheen te stijven in een wanhopige poging tot zelfbeheersching.
‘U is ziek! U had niet alleen uit moeten gaan!’
O, de sterke, beschermende stem - de krachtige, helpende aanraking! Toen leidde hij haar naar een bank met een paar kalme woorden, die haar nieuwe kracht schenen te geven om te verdragen en te weerstaan.
‘Ik moet naar huis,’ zeide zij, opstaande, toen haar kracht terugkeerde, ‘ik ben ziek geweest. Ik wist niet hoe zwak ik was.’
‘Ik zal u naar uw rijtuig brengen,’ zeide hij, en zonder te erkennen, dat er mogelijkheid bestond om hem tegen te streven, trok hij haar arm in den zijne en geleidde haar de zaal uit en de trappen af.
't Kwam plotseling in haar op, dat haar rijtuig er niet was.
‘Ik zond het rijtuig weg,’ zeide zij, ‘ik dacht hier een poos te blijven en naar de schilderijen te zien.’
Hij riep een wachtende fiacre en liet haar er in stappen, toen zeide hij kalm maar beslist:
‘Ik kan u niet alleen met dit rijtuig laten gaan, ziek en zwak als gij zijt. Ik vraag u verschooning, vorstin, maar ik moet u vergezellen.’ Hij gaf het adres aan den koetsier en ging naast haar zitten.
Het woord ‘vorstin’ stak haar trots en gaf haar een plotseling gevoel van kracht. Zij begreep, dat hij haar wilde doen voelen, hoe het alleen een vormelijke hoffelijkheid was, die hem dwong voor haar te zorgen en haar te beschermen. Zij ging rechtop zitten en bedankte hem met een lichte hoofdbeweging voor zijn beleefdheid.
Een paar oogenblikken reden zij stil naast elkander. Harold vroeg zich af of zij nog aan andere uren en dagen dacht en zij vroeg zich hetzelfde over hem af. Zij dacht er aan, dat hij zoo juist zeer vormelijk gesproken en haar vorstin genoemd had. Blijkbaar had hij alles vergeten, want plotseling zeide hij op zachten toon:
‘Uw schilderij is opmerkelijk. Gij hebt uw geschiedenis goed verteld.’
Zij voelde, dat ontkennen niet baatte. Nu hij haar er voor had zien staan, begreep zij, dat hij de waarheid evengoed wist als zij.
‘'t Was mijn bedoeling niet dat men zou weten dat ik 't geschilderd had,’ zeide zij. ‘Dat moest u weten.’
‘Waarom mag men het niet weten? Als een vrouw gezien heeft, wat deze oogen gezien hebben, dan is zij zeker wel gemachtigd een waarschuwing te geven. Zoo het dit is wat het huwelijk voor u beteekent, dan beklaag ik u. God zij gedankt dat gij er uit zijt.’
Bij deze woorden kwam in haar geest de herinnering op aan duizenden daden en gedachten en woorden van teederheid, liefde en bescherming of hulp in nood en smart, die deze man naast haar haar gegeven had. Hoe kon zij hem zeggen, dat de oorzaak van de wanhoop, door haar geschilderd, was het verlies van dit alles - de gedachte, dat zij een vizioen aanschouwde van wat de liefde tusschen man en vrouw zijn kon in het huwelijksleven, en dat zij daarvan uitgesloten was?
Waar waren nu de redenen, die eens zoo krachtig en voldoende hadden geschenen voor het besluit, dat zij had genomen? Hoe kwam het toch, dat, hoe zij ook haar best deed, zij geen steun en voldoening kon putten uit het herdenken daarvan?
Was het omdat zij voelde, hoe het de dwaze droomen waren van een onwetend meisje, dat had willen strijden tegen alle levensomstandigheden, die niet beantwoordden aan haar gril? Ach! hoe kon men toch, een daad van rechtvaardigheid willende bedrijven, er een van zwakheid en schande begaan! Zij kon zijn laatste woorden niet beantwoorden! Zij voelde zich plotseling zoo vervuld door het bewustzijn van zijn nabijheid, dat zij haar gedachten niet langer kon beheerschen of verzamelen. Haar oogen waren neergeslagen, en zij kon zijn gezicht niet zien, maar zijn sterke, bruine hand lag ongehandschoend op zijn knie en scheen haar even bekend als haar eigene. Plotseling scheen zij te voelen, dat hij van haar was en dat zij de zijne was, of zij het feit wilde erkennen of niet, dat God hen vereenigd had en dat geen mensch, ook zij zelf niet, de macht had hen vaneen te scheuren.
Harold begreep niets van haar zwijgen. Waarom had zij geen antwoord klaar op zijn bittere woorden? Dit portret had hem in het hart gestoken, en hij zou liever gestorven zijn dan zichzelf te bekennen, dat hij
| |
| |
haar terug wenschte. Ondanks dit alles kon hij niet vergeten, dat zij alleen waren en dat zij ziek en zwak was en medelijden verdiende. Misschien was hij wel wreed geweest in hetgeen hij haar gezegd had en laadde hij een al te zwaren last op haar zwakheid.
Toen deze gedachte zijn geest doorkruiste, stond het rijtuig stil en hij hoorde een dof geluid van naderende menschen en paarden, het slaan van trommen en den klank van koperen instrumenten. De koetsier riep hen toe, dat er een militaire optocht aankwam. Het zou eenigen tijd duren, voordat deze voorbij was. Had monsieur veel haast? Harold antwoordde neen en terugkeerend tot de vrouw naast hem, zag hij, dat zij in haar hoek achterover leunde, doodsbleek.
Haar oogen ontmoetten de zijne echter met een open, rechtstreekschen blik en hij zag, dat er geen gevaar voor haar was om flauw te vallen. Te veel scherp bewustzijn sprak uit deze oogen.
Buiten joelde het volk, terwijl het getrappel der hoeven dichter bij kwam met de muziek der militaire kapel. Een instinktmatig verlangen om dat bleeke gelaat tegen onbescheiden blikken te beschermen, deed hem de dikke zijden gordijnen toetrekken. Terwijl hij het deed, legde hij haar zijn beweegredenen uit; toen keerde hij zich om, zag haar aan en hun oogen ontmoetten elkander.
Hij streed uit al zijn macht om het vuur uit de zijne te dooven, maar plotseling bemerkte hij dezelfde poging bij haar, toen zij haar oogen even sloot en daarna als overheerscht door een gevoel, sterker dan haar wil, ze wijd opende en weer naar hem opzag.
Zijn hart klopte, zijn polsen trilden, zijn wangen kleurden zich sterk; hij naderde haar een weinig, zoodat hun gezichten vlak naast elkander kwamen, en steeds ontmoette hij die oogen met hun zonderlingen, ontembaren blik.
‘Om Gods wil, wat is het?’ zeide hij, maar zij bewoog geen spier, geen ooglid; zij gaf alleen haar oogen aan de zijne, zooals men de gedrukte bladzijde van een boek geeft om te worden gelezen en verstaan.
‘Wat is het?’ vroeg hij weer, zoo dicht bij haar komend, dat hij in den laagsten toon fluisterde, terwijl zijn handen op zijn knieën drukten en zijn adem snel en haastig op en neer ging.
Haar oogen hingen aan de zijne, maar haar lippen bleven sprakeloos.
‘Ik versta u niet,’ ging hij voort, ‘in Gods naam, spreek! Ik wil de beheersching over mijzelf niet verliezen, maar ik kan niet vergeten, dat gij mijn vrouw zijt geweest.’
Deze woorden, die hem zoo ontroerden en zoo zichtbaar schokten, maakten blijkbaar geen indruk op haar. Haar ademhaling was zoo licht, dat zij nauwelijks het kant op haar borst in beweging bracht en hoe dicht hij ook bij haar was, kon hij ze niet hooren. Was zij misschien bewusteloos? Hij had het kunnen denken zonder dien vreemden, zelfbewusten blik, waarbij de wimpers geregeld open en dicht gingen.
Buiten sloeg de trom steeds als het kloppen van een groot, opgewonden hart, de dunne klank van een trompet leek daarnaast een zucht van smart. Dichterbij kon men het trappelen van menschen en paarden hooren. Maar al deze dingen maakten, dat zij zich hoe langer hoe meer alleen en te zamen gevoelden - deze man en vrouw, één geworden door het huwelijk.
Zijn borst ging haastig en onregelmatig op en neer, toen hij plotseling haar naam noemde.
Nog bleef zij als te voren onbeweeglijk en sprakeloos, terwijl hij in haar oogen las. Hij nam haar handen in de zijne, die koud waren en beefden.
‘Spreek,’ beval hij. ‘In Gods naam, wat bedoel je anders, dan dat je mij nog liefhebt.’
Haar handen bleven rustig en machteloos in zijn greep, in een volgend oogenblik zou hij alle zelfbeheersching en bewustzijn van zijn handelingen hebben verloren, maar de koetsier riep zijn paard toe, liet zijn zweep klappen en het rijtuig ratelde snel weg.
Tot zichzelf komend, liet Harold haar handen los en raakte de veeren der gordijnen aan, die dadelijk omhoog sprongen en het volle daglicht inlieten.
De frissche lucht scheen zijn verhit bloed te bedaren en hij werd weer meester over zichzelf.
Toen hij Sonia aankeek, leunde zij achterover in dezelfde houding, alleen waren haar zwaar geworden witte oogleden over haar oogen toegevallen. Zoo bleef zij kalm liggen, totdat het rijtuig stilhield voor haar woning.
Harold, die dacht, dat zij werkelijk bewusteloos was, wilde juist hulp vragen aan den concierge, toen zij haar oogen opende met een blik vol helder zelfbewustzijn; zij sprong uit het rijtuig zonder de hulp van zijn hand, boog tot dank - ging hem voorbij het huis in met een blik, die hem koel zijn afscheid gaf en 't hem onmogelijk maakte haar te volgen.
Bleek, verward, half zinneloos, stapte hij weer in het rijtuig en beval den koetsier in het Bois de Boulogne te rijden, tot hij hem zou bevelen terug te keeren.
Sonia had zich ondertusschen in haar kamer opgesloten en dacht na, even diep als hij. Zij was door buitengewone geestkracht in staat geweest zichzelf te beheerschen op alle punten, behalve op dit eene. Zij had tot zichzelf gezegd gedurende die pijnlijke minuten in het rijtuig, terwijl zij de vensters van haar ziel opzettelijk wijd openwierp, dat zij niet wilde spreken, noch zich bewegen daar de inspanning haar zou dooden; zij had hem vrij in haar hart laten lezen en, terwijl zij haar mantel afwierp en de kamer op en neer ging, vervulde haar een gevoel van heerlijke opgewondenheid; de lichamelijke zwakte, die zij zoo pas had gevoeld was weg en vergeten. Het was een dronk van bedwelmende vreugd geweest, hem vrij en met ongebreidelde oogen aan te kunnen zien. Was hij niet haar man, die nooit door menschenwerk werkelijk van haar gescheiden kon worden? Wat had zij hem anders getoond dan de liefde van een vrouw voor haar beminden echtgenoot? Was zij dan gek, vroeg zij zich af, dat zij dit had kunnen doen en nu geen spijt er over voelde - alleen dolle vreugd, het gedaan te hebben? Hoe lang had zij zich elk voelen ontzegd en hoe goed was het nu eens weer
| |
| |
te kunnen voelen! Zij beefde in iedere zenuw en polsslag en het zich voelen leven was zoo zoet, zoo zoet!
Wat beteekende de toekomst, zij zou die moedig tegengaan en een verschooning zoeken - dat zij ziek of bewusteloos was geweest, bewees, dat zij alles vergeten had, alleen om haar trots te redden, maar, o,
goed bezorgd. Naar Th. Kleehaas.
het heerlijk genot van dat halve uur, dat zij zoo moedig was geweest tot haar eigendom te maken.
| |
XIX.
De cursus van Etienne was gesloten, maar Sonia, de lange uren van ledigheid vreezende, welke iedere dag moest bevatten gedurende de enkele weken, door haar tante nog in Parijs door te brengen, kreeg verlof om in den namiddag op het atelier te komen werken. Zij kon haar eigen modellen nemen, als zij ze noodig had, en Martha zou ook komen, als zij tijd en lust had.
Daags na haar ontmoeting met Harold in het Salon, ging Sonia sterk van wil en vast vertrouwend op haar kracht, naar het atelier, met Inkling alleen om haar te beschermen en gezelschap te houden, en begon vastberaden te werken aan een ernstige studie.
Zij had nu overvloed van tijd en plaats en begon met veel zorg en toewijding naar anatomische figuren en copieën van Ingres te teekenen. Zij had nog niet lang gewerkt of haar geestdrift begon te bekoelen, zij legde
| |
| |
haar houtskool neer en ging zitten op den troon van het model, waar zij met de ellebogen op haar knieën en de kin in haar handen in diep nadenken verzonk. Inkling sprong op haar schoot, maar zij stiet hem weg met een ruwheid, die haar vreemd was; en hij moest zich tevreden stellen met zich te nestelen in de plooien van haar kleed.
Zooals zij daar zat, even stil als de modellen, die er anders zaten, was haar gelaat echter zoo beweeglijk, dat het de wanhoop zou hebben uitgemaakt van een leerling. Somtijds keek zij voor een oogenblik gelukkig, als had een blijde gedachte zich naar voren gedrongen, dan weer verscheen diepe smart op haar gelaat met schaduwen van twijfel, onrust en hopeloosheid.
Zij zat zóó langen tijd. Inkling sliep vast en rustig, toen hij opschrikte door een kloppen aan de deur. Zij sprong eensklaps op, hij rolde omver en blafte woedend, terwijl Sonia haar houding van ingespannen aandacht weer aannam tegenover den ezel en het houtskool opnieuw greep.
Zij dacht, dat het misschien een jongetje met een boodschap was, maar zij vermoedde ook, dat het wel eens een ander kon zijn, dus was zij niet geheel onvoorbereid, toen Harold om den hoek van het oude, groen wasdoeken schutsel verscheen.
Zij boog met een koelheid en vormelijkheid, die schenen te beduiden, dat zij van hem geen storing te vreezen had, maar in plaats van op zijn plaats te blijven en de reden van zijn tegenwoordigheid te verklaren, trad hij vooruit.
Inkling, wild van opgewondenheid, gaf een hernieuwde vertooning van zijn dolle kunsten van een vroegeren keer, maar zijn meesteres, niets daarmede gediend, maakte er spoedig een einde aan en hij ging zeer onderworpen en stil liggen.
Harold scheen den hond niet te zien en, dichterbij komden, wachtte hij tot zij hem zou toespreken. Dit deed zij eindelijk, zeggend:
‘Martha is niet hier. Zij is vandaag niet hier geweest.’
‘Zij is thuis. Ik heb haar juist verlaten,’ antwoordde hij.
‘O, ik vraag u wel excuus. Ik dacht, dat u kwam om haar te halen.’
‘Neen, ik kom u spreken.’
‘Mij spreken?’ en zij lichtte verrast haar wenkbrauwen op.
‘Als u tijd heeft.’
‘Ik ben bezig, zooals u ziet, maar ik kan met u praten, terwijl ik teeken, als het u 't zelfde is.’
‘Als u het mij toestaat, zal ik wachten tot u klaar is met uw teekening.’
‘Dat zou te veel van uw tijd wegnemen.’
Zij legde haar houtskool weg en veegde zorgvuldig haar vingers met haar zakdoek af.
‘Volstrekt niet, ik heb niets te doen.’
‘Ik wil liever eerst met u spreken - hooren wat u met mij te spreken heeft - en verder voortgaan met mijn werk. Ik houd niet van teekenen, als iemand naar mij kijkt.’
Hij wees haar een ouden houten leuningstoel aan, maar zij weigerde dien en ging weer zitten op den troon, met Inkling op den schoot. Harold nam plaats op een bank, vlak voor haar.
‘'t Spijt mij, dat ik u verveel,’ zeide hij, ‘maar ik kan de gevolgen niet op mij nemen van nu niet tot u te spreken.’
‘Gevolgen? Wat voor gevolgen?’
‘Gevolgen voor u en voor mij. Ik wilde u vragen zoo vriendelijk te zijn mij aan te zien, terwijl ik mij verklaar.’
Haar oogen waren gevestigd op Inkling en zij hield ze neergeslagen, terwijl zij aan zijn zachte oortjes trok. Een oogenblik van zwaar stilzwijgen heerschte in het vertrek. Toen sprak de man hoogst ernstig haar naam uit.
‘Sophie.’
‘Doe mij plezier en noem mij niet bij dien naam,’ antwoordde zij snel, ‘ik heb er nooit van gehouden en ik wil hem nu vergeten.’
‘Sonia dan, als gij het liever hebt. Ik wil eenvoudig maar het feit duidelijk maken, dat ik spreek tot de vrouw, die dezen naam draagt, en niet tot de vorstin, waarvoor men u houdt.’
‘Ga voort!’ zeide zij.
Hij zweeg. Zij hield haar oogen gevestigd op den hond, totdat zij vreesde, dat haar koppigheid kinderachtig, of erger nog, verlegen zou schijnen. Toen keek zij op.
Het volgende oogenblik wenschte zij het niet gedaan te hebben, want de dwingende blik, die den hare ontmoette, deed haar zich een oogenblik bang voelen. Zij riep al haar kracht bijeen en zag den toestand aan, het hoofd opgeheven, de oogen helder en vast.
‘Ik wil, dat u mij uitlegging geeft van uw bedoeling van gisteren,’
‘Mijn bedoeling van gisteren? Wat meent u daarmede?’
‘Wat heeft u gisteren bedoeld, terwijl wij in de fiacre naar huis reden?’
‘Wat ik gisteren bedoelde naar huis rijdend in de fiacre? Ik denk dat mijn bedoeling heel duidelijk was - ik was ziek en moede en mijn eigen rijtuig was er niet.’
De verlegenheid, die zij vroeger had gevoeld, groeide nu aan tot bepaalden schrik, toen zij erkennen moest, hoeveel macht dezen man over haar bezat. Zoo sterk was dit bewustzijn, dat zij geheel roekeloos werd en niet meer vroeg wat zij zeide of deed, zoolang zij hem nog weerstaan kon.
‘Gij zult mijn plan - mijn besluit niet kunnen veranderen om een antwoord te verkrijgen. Uw ontwijking is kinderachtig en noodeloos.’
‘Ik wil kinderachtig zijn, als het mij belieft. Wie belet het mij?’ vroeg zij tartend.
‘Ik zal het doen. Ik heb geen lust mij nu te onderwerpen aan zulk een kinderachtigheid. Gij zijt een vrouw en de eenige vrouw, die voor mij bestaat. Daarom verlang ik nu antwoord op mijn vraag.’
Zijn woorden deden haar hart snel kloppen, zoo
| |
| |
vreesde zij zichzelf te verraden. Zij gaf echter geen uitwendig teeken en begon nog eens aan Inkling's ooren te trekken. Vóórdat zij vermoedde wat hij ging doen, boog Harold zich voorover en, den hond van haar schoot nemend, zette hij hem op den vloer, met een ruk, die hem halfweg door de kamer zond. Terwijl het beest verschrikt wegliep, keerde Harold zich tot de vrouw tegenover hem en nam haar handen in de zijne. Zij rukte ze los door snel op te springen en achteruit te loopen tot zij niet verder kon gaan door eenige daar opgehoopte ezels en banken.
‘Raak mij niet aan!’ riep zij op een toon van waren angst.
Hij liet zijn handen zakken, maar volgde haar toch en stond vlak naast haar, zeggende:
‘Gij deedt beter mij te antwoorden. Ik laat mij nu niet wegzenden. Deze ontmoeting zal de laatste zijn en ik beloof u, dat gij voortaan vrij van mij zult wezen. Dit oogenblik is echter van mij; ik heb u in mijn macht en die macht ben ik van plan te gebruiken.’
‘Echt eervol en mannelijk, dat moet ik zeggen,’ hijgde zij; haar oogen schitterden en haar lippen krulden zich. ‘Wilt gij mij doen verstaan, dat gij geweld zult gebruiken om mij tot uw wensch te dwingen.’
‘Dat is mijn bedoeling,’ en hij boog zich over haar met oogen, die haar het gevoel gaven van een lichamelijke aanraking, ‘ik wil u beletten deze kamer te verlaten vóór gij eerlijk en openhartig tot mij gesproken zult hebben en bevestigen of ontkennen, wat gisteren uw oogen zeiden.’
‘Gij zijt laf en wreed,’ riep zij, ‘gij maakt laag misbruik van uw kracht. Ik was gisteren ziek en half bewusteloos...’
‘Gij kunt ziek geweest zijn,’ viel hij in. ‘Ik weet, dat gij 't waart, en lichamelijke zwakheid kan u tot zelfverraad hebben gebracht, maar gij waart niet bewusteloos. Verre van daar. Gij waart nooit scherper bij zinnen in uw leven dan gedurende die lange oogenblikken, dat gij mij met liefde hebt aangezien.’
‘Ik ontken het,’ riep zij boos.
‘Niet noodig,’ antwoordde hij, ‘dat kunt gij niet ontkennen.’
Zij trachtte verder achteruit te gaan, maar de barrikade van ezels hield haar tegen; toen ging hij zelf achteruit en stelde een paar passen tusschen hen.
‘Ik kan het niet verdragen, dat gij voor mij terugschrikt,’ sprak hij, ‘gij moet mij een volharding, die brutaal schijnt, vergeven, maar het toeval heeft mij deze gelegenheid in handen gegeven en ik zou een gek zijn, als ik ze niet gebruikte.’
‘En wat hoopt gij daarmede te winnen?’
‘Een antwoord in eenvoudige woorden gegeven op deze vraag: Hebt gij mij lief of niet.’
‘Neen,’ riep zij vurig, maar haar borst ging zoo heftig op en neer, haar hart klopte zoo wild, dat zij nauwelijks kon ademhalen, en zij voelde, dat zij voor niets ter wereld hem in het gezicht durfde zien.
‘Uw oogen weerspraken gisteren uw woorden van vandaag,’ zeide hij, ‘ik zal niet tevreden zijn vóór ik ze beiden heb. Zoo helpe mij God! Ge zult dezen keer niet met mij spelen. Ik wil, dat gij naar mij ziet en met uw oogen de woorden, zoo juist uitgesproken, bevestigt, of ik wil u weer tot mijn vrouw hebben.’
Hij nam haar in zijn armen en trok haar dicht naar zich toe; zij opende den mond om te schreeuwen, maar hij legde er zijn hand op, ondanks al zijn sterkte niet vergetend haar zacht vast te houden.
‘O, mijn lieveling, mijn kostbaar kleinood,’ fluisterde hij, ‘vraag niet om bescherming tegen mij, als ware ik je vijand. Je weet toch immers wel, dat ik liever den marteldood stierf, dan je te kwetsen in lichaam of ziel. Maar iets - booze trots misschien - strijdt tegen de waarheid en om uwent-, zoowel als om mijnentwille, ik moet er om strijden. Zie! Ik geef je een kans. Als je mij in het gezicht kunt zien en zeggen met oogen en lippen: “Harold, ik heb je niet lief,” dan ben je vrij als de lucht. Als je dat doen kunt, zal ik heen gaan en nooit meer je pad kruisen.’
Hij nam de hand van haar mond; hij kon het geweldig kloppen van haar hart tegen het zijne voelen. Een overweldigende teederheid en medelijden vervulde hem, zijn arm liet den sterken druk los en haar dichter naar zich toe trekkend, hield hij haar in een omhelzing, waarvan liefde de eenige dwang was. Haar oor lag vlak aan zijn mond en hij sprak haar toe in de zachtste fluisteringen:
‘Liefste mijn! Waar strijd je tegen, is het niet tegen het terugkeeren van liefde en geluk?’
Hij kon haar oogen niet zien. Hij wenschte ze nog niet te zien. Dit wachten was genot, omdat er hoop in lag.
Zij had opgehouden met tegenstreven en lag rustig in zijn armen; zoo stonden zij verscheiden seconden, hun wangen dicht aan elkander. In de onuitsprekelijke zoetheid van dit samenzijn voelde Harold iets tegen zijn gezicht, de vochtigheid van een traan.
‘Wat is 't,’ fluisterde hij. ‘Je schreit! In Gods naam, zeg mij waarom?’
Een zacht hoofdschudden antwoordde hem, maar zij maakte geen beweging om zich los te maken en hij in zijn verrukking hield haar nog vaster.
‘Er is niets, niets - niets wat je mij niet zeggen kunt,’ zeide hij, nog altijd in die fluistering, welke de kamer doortrilde. ‘Misschien versta je mij niet. Luister en ik zal het je duidelijk maken. Ik heb je nu lief, ik heb je altijd lief gehad in alle smart en zwijgen tusschen ons. O, lieveling, denk nooit anders dan dat je nog mijn eigen bent - geheel en onveranderlijk zooals ik nog van jou ben, als je alleen nog maar van mij houdt.’
Zij bleef zoo stil, dat het hem verbaasde. Hij maakte een beweging om zijn hoofd terug te trekken en naar haar te zien, maar zij stak de hand uit en drukte den wang dichter aan den zijne.
Hij wenschte vurig, dat zij spreken zou, maar er was geen geluid dan alleen die korte ademhaling, geen be- | |
| |
weging dan die kleine trilling, die hij tegen zijn zijde voelde. Zij werd zwakker, zwakker, steeds zwakker - hiervan was hij zeker, maar hij vreesde zoo haar niet te verstaan, dat hij zich niet durfde bewegen of spreken. Toen zij daar zoo stonden, voelde hij een plotseling sterker worden van den druk harer armen. Zij trokken hem dicht tegen haar. Zijn hart bonsde, maar hij was niet zeker. Daar was iets in, wat hem verontrustte, zelfs in die omhelzing van liefde.
‘Ben je gelukkig?’ fluisterde hij zacht.
Maar eensklaps trok zij zich van hem terug, en toen hij trachtte haar te volgen, wenkte zij hem terug met een gebaar, dat hij niet kon miskennen.
‘Gelukkig,’ riep zij met een stem, die de gedachte bespotte, terwijl zij de handen wrong en toen haar gelaat verborg in den boog van haar strak uitgestoken arm. ‘Wat heb ik te doen met geluk?’ en zij sloeg wijd de armen uit en zag omhoog, als beriep zij zich op een onzichtbare tegenwoordigheid, eerder dan op haarzelf of op hem. ‘'t Is mij eens gegeven in volle maat en ik heb er mee gespeeld en het van mij afgeworpen. Het werd lichtzinnig en gemakkelijk gedaan, nu kan niets meer het ongedaan maken.’
Harold stond als vastgenageld en zag haar verstomd aan.
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij, ‘je kunt nu niet meer ontkennen, dat je mij bemint. Je hebt het erkend in die omhelzing, die niets kon beteekenen dan alleen -’
‘Vaarwel,’ viel zij hem in de rede, ‘het beteekent een onvermijdelijk afscheid! Jij moet gaan of ik, anders moet ik vluchten naar een plaats, waar wij elkander nooit meer kunnen ontmoeten.’
‘Maar liefste, wij kunnen niet meer scheiden. Ik heb je gezegd hoe ik je liefhad, in eenvoudige woorden. Je hebt mij hetzelfde gezegd, zonder behulp van woorden.’
Zij zag hem aan - een diepe, onpeilbare blik - en schudde het hoofd.
‘Ik heb eens volmaakte liefde gehad, en van jou - van den eenigen man, wiens liefde eenige beteekenis voor mij had - liefde, die volmaakt vertrouwen, volmaakten eerbied bevatte. Ik weiger iets minder te ontvangen. 't Is gemakkelijker je op te geven, dan die gedachte te verdragen.’
‘Maar Sonia! Lieveling! Je hebt die liefde weer terug. Ik zeg je, dat zij dezelfde is.’
Zij schudde het hoofd.
‘'t Kan niet zijn. Je zou voelen, dat wat eens geweest is, nog eens zou kunnen zijn. Je zou je geen oogenblik zeker voelen. Ik kan het niet verdragen. Je moet je herinneren, wat ik voelde in die eene omhelzing. O, Harold! ik wil, dat je dat niet vergeet. En nu, laat mij gaan!’
‘Gaan? Waarheen wil je gaan, dan naar mij - je rechte plaats, je tehuis, je man?’
Bij dit laatste woord gaf zij een scherpen gil, zij stond zonder steun en nu greep haar een plotselinge siddering aan; zij waggelde naar een stoel. In een oogenblik stond hij naast haar, zijn armen om haar heengeslagen, vast en zeker. Het was al te zoet, haar zwak lichaam gesteund te voelen door zijn kracht en zijn teederheid. Zij liet het toe, maar bleef onbeweeglijk en zwijgend in zijn armen.
‘Mijn kind! Daar kan geen sprake meer zijn van iets anders dan van onze toekomst. 't Was alles een vergissing, het verledene. Als wij 't maar erkennen.’
‘O, het verledene, het verledene!’ riep zij, ‘ik kan er nooit van los komen. Wij hebben twee jaren verloren. Al hadden wij ook tijd en eeuwigheid tot toekomst - deze jaren kunnen wij nooit terugwinnen en ik was 't die het deed. 't Is goed van je te zeggen, dat je mij vergeeft, maar ik - o, ik kan 't mij zelf nooit vergeven! Je kunt nooit meer in mij gelooven. Ik durf er niet naar vragen. Ik verdien het niet. Het zou dwaas en verkeerd zijn, als je het deed.’
‘Dan zal ik dwaas en verkeerd zijn,’ sprak hij. ‘Ik wil weer in je gelooven, nu en voor altijd. Je hebt iets vergeten, Sonia! Daar is geen sprake van oordeelen tusschen jou en mij, omdat jij en ik één zijn. Voel je niet, dat het zoo is!’
Zij antwoordde niet en hij zeide weer op dien dringenden toon, haar zoo goed bekend:
‘Voel je het ook zoo niet, vrouw?’
Zij richtte op hem oogen, na de pas gestorte tranen zoo helder als sterren; zij ontsluierde hem haar ziel, zooals zij 't gisteren had gedaan, en de boodschap die zij hem gaven was dezelfde volle, vrije, reine liefde, zonder voorbehoud of vrees.
Hij trok haar snel naar zich toe en hield haar oogen nog steeds met de zijne vast.
‘Spreek! Zeg het mij!’ beval hij.
Toen spraken stem en blik te zamen.
‘Ik heb je lief, Harold - mijn man!’
Hij kuste haar de zoete woorden van de lippen.
* * *
Later, terwijl zij samen op den troon van het model zaten, werden zij opgeschrikt door een bedeesd geblaf en zij dachten beiden vol medelijden aan Inkling. En terwijl hij, bevend van vreugde, tusschen hen opsprong en dolle pogingen deed om beider gezichten tegelijk te likken, lachten en stoeiden zij zoo luidruchtig, dat zij de deur niet open hoorden gaan, die Martha binnenliet. Zij ging de kamer half door en bleef toen stilstaan, als aan den grond genageld door verbazing, totdat zij haar tusschen hen in trokken en alles vertelden.
* * *
‘Dus ben je eigenlijk geen vorstin of prinses,’ zeide Martha.
‘Zeker ben ik het,’ antwoordde Sonia lachend. ‘Ik ben de gelukkige Prinses en dit is mijn Prins!’
|
|