| |
Het gekrompen schoentje.
(Naar het Engelsch van Walter Besant).
I.
‘O, gij arme lieveling!’ zeiden de twee oudere zusters in koor, ‘gij moet thuis blijven, terwijl wij naar het bal gaan. Nu dan, goeden nacht! Het spijt ons zóó erg voor je. We hadden zoo gehoopt dat ge ook zoudt gaan!’
‘Goeden nacht, oudere zusters,’ zeide de jongste, met een traan in hare oogen, die evenwel niet verder druppelde. ‘Gaat maar en hebt veel pleizier. Als ge misschien den prins mocht zien, vertelt hem dan maar dat ik wacht op de fee, de pompoen en de muizen.’
De oudere zusters maakten den laatsten knoop vast - den zesden misschien? - of den tienden - wierpen nog een laatsten onderzoekenden, geruststellenden blik in den spiegel - en verdwenen.
Toen de deur gesloten was, ging de jongste zuster bij het vuur zitten, en een, neen twee, drie tranen biggelden haar langs de wangen.
Weest er zeker van dat zij reden had tot schreien. Vele meisjes schreien om iets dat veel minder te beduiden heeft. Zij was zeventien jaar; bij gelegenheid van dit bezoek aan Londen zou zij voor het eerst uitgaan. Uitgaan, dat beteekende voor dit buitenkind juist dit bal, en dat was alles. Maar neen - hare zusters waren genoodigd en zij niet. Zij werd alleen thuis gelaten. En zij zat daar bij het vuur en vond er een zeker genoegen in somber en verdrietig in de vlammen te staren, het hoofdje vol van gedachten, die men in zekere ouderwetsche verhalen oproerig zou genoemd hebben. Om kort te gaan, zij was bijzonder slecht geluimd. Nog nooit te voren was ze zoo boos geweest. Gewoonlijk was ze van 's morgens tot 's avonds in het beste humeur ter wereld. Maar - 't is een vreeselijk ding om aan te denken - de mogelijkheid van eene booze stemming bestaat altijd, voor iedereen - zelfs in Catherine - Katie - Kitty, die er gewoonlijk uitzag alsof zij nooit, nooit door eenig uiterlijk teeken te kennen zou geven dat ze boos was, of uit haar humeur, of oproerig, of dat iets haar kwelde. En nu helaas! was ze in een booze luim. Geen hoop, geen zonneschijn, geen gelukkige toekomst; haar leven was verwoest - haar jong lenteleven. Eene onherstelbare ramp had haar getroffen. Zij kon niet naar het bal gaan. Wat de zaak nog erger maakte, was, dat hoe boozer ze werd, des te duidelijker hoorde ze de dansmuziek, hoewel het orkest wel op een uur afstand was. Ze hoorde de muzikanten heel duidelijk. Zij speelden eene wals die zij kende - eene heerlijke, droomerige, wegslepende wals. Zij zag hare zusters te midden van eene menigte van de bekoorlijkste meisjes ter wereld, zwevende in de dansmaat, waar ze zooveel van hield, op een vloer, spiegelglad als ijs, met vroolijke, beleefde cavaliers. De zaal was vol prachtig gekleede jonge dames, zooals hare zusters, en jonge mannen die haar tegemoet kwamen en begroetten. O, gelukkige jonge mannen! O, gelukkige meisjes! Katie was zoo eenvoudig
opgevoed, dat zij geen ander meisje benijdde, om rijkdom noch fraaie kleeding en altijd gereed was om de lieftalligheid en schoonheid en bevalligheid van alle mogelijke meisjes te erkennen - zelfs van die van haar eigen leeftijd. Wat hare eigen sekse aangaat, had dit zeventienjarig kind inderdaad maar één gebrek: Zij beschouwde twintig als een ernstigen leeftijd en verwonderde zich hoe iemand na zijn vijf-en-twintigste jaar nog met mogelijkheid kon lachen. En - zooals vele, of de meeste meisjes gelooven - zij dacht dat schoonheid eenvoudig een quaestie was van kleeding; en dat men, behalve bij staatsiegelegenheden, niet aan schoonheid, dat wil zeggen aan fraaie kleeren, mocht denken. Zij bleef wel een half uur lang zitten, ze begon te denken dat het het beste zou zijn naar bed te gaan en in den slaap haar verdriet te vergeten, toen een kloppen op de deur haar opschrikte. Wie was dat? Zou het kunnen - kunnen zijn, dat het de fee was met de pompoen en de muizen?
‘Mijn lieve Katie,’ - het was niet de fee, maar het was de Peet - ‘wat spijt het mij! Vlug - leg alles klaar, Anna.’ Anna was eene meid, en zij droeg een pak. ‘Het is heusch mijn schuld niet. Die domme menschen hebben nu pas alles gebracht. Het was eene kleine verrassing voor je, liefje. Wij zullen haar hier kleeden, Anna. Ik had je alles bijtijds willen brengen, om je nog op 't laatste oogenblik te verrassen. Maar dat is niets: ge zult alleen maar een weinig te laat zijn. Ik hoop en vertrouw dat de kleeren u zullen passen. Ik nam een van uwe japonnen voor maat, en Anna hier kan, als het noodig is - zie eens, Katie! wat zegt ge nu hiervan voor uw eerste baljapon?’
Katie was zoo verbijsterd, dat zij niets kon zeggen, zelfs om hare peettante te bedanken. Haar hart klopte en hare handen beefden; de kamenier kleedde haar en maakte heur haar op; hare peettante gaf haar een
| |
| |
parelsnoer en een bouquetje; zij mocht de allerliefste witte satijnen schoentjes aantrekken; zij vond in het pak een paar witte handschoenen met een groot aantal knoopen, en een witten, met bloemen beschilderden waaier. Toen zij in den spiegel keek, kon zij het in 't geheel niet begrijpen; zij was zichzelve niet meer. Maar zeker was nog nooit een meisje zoo vlug voor een bal gekleed.
‘O!’ riep zij uit. ‘Gij zijt wezenlijk een fee. En hebt je ook een pompoen?’
‘De pompoen is
zware wetenschap. Naar H. Kaulbach.
voor de deur met de muizen. Kom, lieveling, men zal trotsch zijn op mijn débutante.’
Het vreemdste van het geval was, dat Katie den geheelen tijd dat zij bezig was zich te kleeden, en ook nog toen zij in het rijtuig zat, die walsmelodie hoorde weerklinken, en toen zij de balzaal binnentrad werd juist dezelfde wals gespeeld, en op den gladden vloer bewogen zich tal van dansers: galante jonge mannen en mooie meisjes - juist zooals zij ze in hare verbeelding had gezien en gehoord. O, daar is zeker iets in de wereld, dat nog meer is dan het toeval. Dat moet wel; waarom zou Katie anders...
‘O, lieve,’ zeiden de oudere zusters, even ophoudende met dansen, ‘zijt ge dan toch eindelijk gekomen? Wij wisten wel, dat ge komen zoudt, maar we mochten niets zeggen. Zullen wij den prins vertellen dat ge hier zijt?’
Toen werd een jonge man aan haar voorgesteld. Maar Katie was te zenuwachtig om hem aan te kijken toen hij voor haar boog en om een dans vroeg. Na een poosje bemerkte Katie, dat het dansen met hen beiden heel goed ging; zij was nu wat tot haar zelve gekomen en begon hare opmerkingen te maken. Haar eerste cavalier op haar eerste bal was een nog zeer jong man - zij had zijn naam niet verstaan - Mr. Geoffrey en nog iets - een knappe man, vond zij, maar wat verlegen. Hij begon de gewone praatjes te maken.
‘Ik woon buiten,’ zeide zij, om haar onwetendheid uit te leggen. ‘En dit is mijn eerste bal. Daarom, ziet ge, ken ik nog niemand en weet van niets.’
Hij danste nog eens met haar; zij danste zoo licht als een veertje, met bijzondere bevalligheid; hij vond ook dat zij er allerliefst uitzag. Zij had zachte oogen en eene verwonderlijk zachte stem, die klonk alsof al de sympathie, die er in de wereld bestond, in dat hoofdje was verzameld en neergelegd. Hij had het geluk haar naar de soupertafel te mogen geleiden; en daar hij een jonge man was die op dit oogenblik bijzonder ontvankelijk was voor de bekoorlijkheid van jonge meisjes, bewees hij haar alle mogelijke opmerkzaamheid. Een oogenblikje later was hij zelfs zoo onder den invloed van hare aantrekkelijke manieren, dat hij de dwaasheid van Samson tegenover zijne toovenares beging. Hij vertelde haar zijn geheim. Juist omdat zij een weinig belangstelling in hem toonde, maakte hij haar deelgenoot van het groote geheim van zijn leven - zijne eerzucht, zijn doel, den droom zijner jeugd.
Den volgenden morgen voelde hij dat hij een dwaas was geweest. Het meisje zou het aan vriendinnetjes vertellen, en zij zouden hem samen uitlachen. Voor een oogenblik bloosde hij van schaamte, maar toen dacht hij aan hare oogen, en hoe zij hadden gestraald bij zijne fluisterende woorden; en aan hare stem, en hoe zacht zij had gesproken toen zij hem woorden van sympathie en hoop en vertrouwen had toegefluisterd. Neen - bij zulk een meisje was zijn geheim goed geborgen.
En dat was zoo. Maar voor haar, dat kunt gij denken, was het een geheele omkeer in haar leven! Een meisje dat een paar dagen geleden nog op school had gezeten, gebukt onder regels en sommen, die nauwelijks durfde spreken en zeker hare eigen meening niet durfde zeggen - en dat nu de eerbiedige
| |
| |
hulde ontving van een jongen man, minstens vier jaar ouder dan zij, die haar niet meer of minder dan zijne geheime eerzuchtige plannen toevertrouwde! En dat niet alleen; er waren nog tal van andere jonge mannen, wachtende om een dans te vragen; en allen behandelden haar op eene wijze, alsof - wel het is niet meer de geest des tijds om jonge dames met de oude, eerbiedige hoffelijkheid aan te spreken - alsof zij een persoontje was van niet weinig gewicht. Maar de eerste jonge man beviel haar het beste. Hij had zulk een open gelaat. Het was een allergezelligst souper, en Katie praatte geheel vrij en ongedwongen met haar aantrekkelijk gezelschap. Hoe heerlijk om te beginnen met een heer, waarmee men zich zoo geheel op zijn gemak voelt! Maar op dit bal was alles verrukkelijk!
Nadat de jonge man met diepen blos zijn geheim had verteld, deelde Katie hem het hare mede - hoe zij bijna haar eerste bal had gemist; en hoe hare zusters haar schreiende bij de asch hadden verlaten.
‘Maar de fee peettante verscheen nog op het laatste oogenblik, en toen ik gekleed was en wij naar buiten gingen,’ zeide zij vroolijk lachend, ‘vonden wij de pompoen en de muizen, die in een mooi rijtuig met twee paarden waren veranderd.’
‘Het is eene variatie op het oude verhaal,’ zeide de jonge man.
‘Ja,’ antwoordde zij nadenkend, ‘en alles wat er nu nog maar overblijft is den prins te vinden.’
De jonge man sloeg plotseling de oogen op. Er stond de nederige bede in te lezen: ‘O, kon ik slechts de prins zijn!’ Zij las die woorden er in, en zij bloosde en werd verlegen, en zij praatten niet meer samen dien avond.
‘Het was alles even heerlijk,’ zeide zij onder het naar huis rijden. ‘Alles op één ding na, - iets dat ik zeide - o zoo iets doms!’
‘Wat hebt ge dan gezegd, Katie?’
Maar zij wilde het niet aan de ‘oudere zusters’ vertellen.
‘O neen, ik zou het nooit aan iemand kunnen zeggen. Het was al te dom. O, ik bloos nog als ik er aan denk. Het bedierf mij bijna den geheelen avond. En hij heeft het ook wel gemerkt.’
‘Met wien,’ vroeg een van haar, ‘heeft Katie gesoupeerd?’
‘Een jonge man, Mr. Armiger, geloof ik,’ zeide de andere zuster. ‘Horace heeft het mij verteld (Horace was een neef). Horace zegt dat hij een goede man is, - nog heel jong - hij is student. 't Is een knappe jongen.’
Toen begonnen de oudere zusters over ernstige zaken te praten - namelijk over hare eigene aangelegenheden - en Katie was vergeten.
Twee dagen na het bal werd er een pakje bezorgd dat aan de drie zusters samen was geadresseerd. ‘De dames de Lisle’. De drie zusters openden het samen, met eene nieuwsgierigheid, die alle dochteren Eva's eigen is.’
Het bevatte een wit satijnen schoentje, versierd met eene zilveren gesp met parelen, en het open gedeelte was ook met pareltjes afgezet. Een beelderig schoentje, een keurig schoentje, een buitengewoon schoentje.
‘Dit schoentje,’ zeiden de oudere zusters plechtig, ‘moet door ons drieën, ieder op de beurt, worden aangepast.’
De oudere zusters begonnen: het was te klein voor beiden, hoewel zij hare voeten pasten en gezichten trokken en alle pogingen aanwendden om toch maar er in te komen. Toen paste Katie het aan. En, hoe wonderlijk het ook moge klinken, haar voetje gleed er met het meeste gemak in. En dan zegt men nog dat er niets als toeval op de wereld is!
Katie bloosde en lachte en bloosde weer. Toen pakte zij het schoentje weer in het zilverpapier en borg het op; en niemand hoorde haar ooit weer over het schoentje praten. Maar iedereen wist dat zij het bewaarde, en de oudere zusters verwonderden er zich over dat de prins niet eens kwam zien of het schoentje paste. Hij verscheen niet. Waarom niet? Wel - omdat hij te verlegen was.
Er zijn, zooals bewezen is, zes duizend vijfhonderd drie en zestig variaties op deze geschiedenis, en het zou vreemd zijn als zij allen op dezelfde manier eindigden.
| |
II.
De jonge man had haar zijn geheim verteld; hij openbaarde haar dat, wat hij nog nooit een sterveling had toegefluisterd - hij vertelde haar het doel zijner eerzucht - het heiligste wat een jonge man bezit of aan iemand kan mededeelen.
Er zijn vele soorten van eerzucht; menige eerzucht is prijzenswaardig. Meestal streven wij naar dingen die volgens de laagst gestemde verbeelding binnen ons bereik liggen - zooals bijvoorbeeld het verzamelen van rijkdom. Zij, die de hand uitstrekken naar iets dat buiten hun bereik schijnt te liggen, halen zich algemeene verachting en medelijden op den hals. Deze jonge man streefde naar dingen, die volgens anderen in het geheel niet binnen zijn bereik lagen, want hij had geen geld, en zijne overigens hoogst deftige en achtenswaardige familie had geen staatkundigen invloed, en onder zijne bloedverwanten was het iets ongehoords om nog iets hoogers te begeeren dan de erfenis van den familietitel en de familiebezittingen. Het zal een gevolg zijn van de nieuwe revolutie, die nu reeds tot ons is doorgedrongen, dat er weinig in de wereld zal zijn hetwelk een eerzuchtig jonkman boven zijn bereik zal achten. Als ik op het oogenblik eens verklaarde, dat ik gezant van Hare Britsche Majesteit te Parijs zou willen worden, dan zou men mij eenvoudig uitlachen. Mijn nog jong leven kan door de verachting mijner medemenschen worden verbitterd. Maar wacht eens tot over vijftig jaar: ge zult dan eens zien welke hoogte ik zal trachten te bereiken.
Geoffrey Armiger zou tot in de wolken willen stijgen. Hij zag voor zich de loopbaan van Canning, van Burke, Disraeli en zoovele anderen, die zonder eenige staat- | |
| |
kundige voorspraak en zonder geld waren begonnen, en hij zeide tot zichzelf: ‘Ik wil ook een groot staatsman worden.’
Dit was het geheim dat hij aan Katie toevertrouwde; het was het antwoord op eene vraag die zij hem deed, juist op de wijze zooals hij dit wenschte, aangaande zijne toekomstige loopbaan. ‘Ik heb het nog aan niemand verteld,’ antwoordde hij met zachte stem, blozend. ‘Ik heb het nog nooit aan iemand durven vertellen, omdat mijn familie het niet zou begrijpen; zij wijken niet licht van het gewone pad af. Er is een familiegoed, en dat zal ik erven: dat is het noodlot waartoe ik veroordeeld ben. Maar’ - zijne lippen trilden, en vastbesloten schitterden zijn oogen. ‘O!’ riep Katie, ‘dat is heerlijk! Gij zult zeker slagen! O! hoe verrukkelijk om een groot staatsman te zijn! O! er is nog maar één ding dat beter is - een groot dichter te wezen. Gij zoudt het beide kunnen worden.’
Geoffrey antwoordde bescheiden, dat hij, hoewel hij wel verzen gemaakt had, toch niet durfde hopen groot te zullen worden als dichter en als wetgever. ‘Het laatste,’ zeide hij, ‘zou al goed genoeg zijn voor mij.’
Dat was het geheim hetwelk de jonge man aan het meisje toevertrouwde. Gij zult moeten toestemmen, dat wanneer een jong man een geheim als dit aan een meisje verraadt op den eersten avond dat zij elkaar ontmoeten, het bedoelde jonge meisje wel een buitengewone mate van aantrekkelijkheid en sympathie moet bezitten.
| |
III.
Vijf jaren veranderen een knaap van twintig jaren in een man van vijf en twintig, en eene débutante van zeventien in eene oude vrouw van twee en twintig. Het erkennen van dit feit kan den geschiedschrijver heel wat moeite besparen.
Het was vijf jaar na de groote gebeurtenis van het bal. De neef der familie de Lisle, Horace, waarvan wij reeds gehoord hebben, zat in zijn kamer om tien of elf uur 's avonds. Bij hem zat zijn vriend, sir Geoffrey Armiger, een jong man, dien gij reeds ontmoet hebt. De dood van een bloedverwant had den knaap zonder geld herschapen in een edelman met groote bezittingen en met een kolossaal fortuin.
Het familiegoed behoefde hij nu niet te bewonen, dat was aan een vreemdeling vervallen; er lag nu een ruim veld open voor zijne eerzucht. Dit fortuin viel hem een jaar na het bal ten deel. Zeker zou nu de jonge man met zijne groote eerzucht den voet reeds vast in den stijgbeugel hebben? Dat zullen wij zien.
‘Wat gaat ge den geheelen zomer uitvoeren?’ vroeg Horace.
‘Ik weet het nog niet,’ antwoordde Geoffrey lusteloos. ‘Met het jacht ergens heengaan, denk ik. Misschien naar de Oostzee. Gaat ge mede?’
‘Ik kan niet, ik moet werken. Misschien zal ik voor drie weken naar Zwitserland gaan. Ge moest liever met mij meegaan om wat bergen te beklimmen.’
Geoffrey schudde het hoofd.
‘Kerel!’ riep de ander ongeduldig, ‘ge moet iets te doen hebben. Verveelt het u dan niet om zoo dag in dag uit verder te leven, zonder iets om aan te denken als uw eigen genoegen?’
Geoffrey geeuwde. ‘Het is waar,’ zeide hij, ‘het beroep dat Vermaak heet, is inderdaad doodelijk vervelend.’
‘Waarom kiest ge dan geen ander?’
‘Omdat ik zoo rijk ben. Gij en anderen, die niets hebben, moeten wel werken. Wanneer men niet genoodzaakt is om te werken, zijn er duizend uitvluchten. Ik geloof niet dat ik nu zou kunnen werken, ook al wilde ik het. En toch hield ik er vroeger zoo iets als eerzucht op na.’
‘Dat deedt gij zeker. Toen het moeilijk was u een weg door het leven te banen, waart ge vol eerzucht en vuur. “Als ik maar niet voor mijn brood behoefde te zwoegen,” waart ge toen gewoon te zeggen. Maar nu ge u om het dagelijksch brood niet behoeft te bekommeren, wat hebt ge nu voor verontschuldiging?’
‘Ik zeg u dat er duizend verontschuldigingen te vinden zijn, zoodra ik maar aan eenig werk denk. En daarbij, ik heb geen eerzucht meer.’
‘Wat! Op uw vijf en twintigste jaar! Dat is onmogelijk.’
‘Het is toch zoo. Mijn eerzucht is dood en begraven. Vernietigd door vijf jaar van vermaak - vermaak, zoo noemt men het, geloof ik. Niemand kan meer dan één beroep nakomen.’
‘Wel, oude man, als de genoegens der wereld u nu reeds vervelend toeschijnen, wat zal het dan zijn wanneer ge ze vijftig jaar lang hebt nagejaagd?’
‘Er zijn nog uitnoodigingskaarten, geloof ik. Die zijn er altijd nog. - Neen’ - hij stond op en leunde tegen den schoorsteenmantel - ik kan niet zeggen dat mijn fortuin mij veel geluk heeft aangebracht. Dat is het ongeluk van rijk te zijn. Men ziet zelf heel goed dat men niet half zoo gelukkig is als zij, die zich zelven een weg door de wereld banen, en toch kan men zijn geld er niet aan geven en doen zooals anderen. Ik denk maar steeds aan de geschiedenis van den jongeling, wien gezegd werd dat hij alles aan de armen moest geven. Maar hij kon niet, al zag hij ook in, dat het 't beste voor hem kon zijn. Ik ben als die jonge man. Als ik zooals gij de wereld te overwinnen had, dan zou ik tienmaal flinker en honderdmaal knapper zijn. Ik weet het wel - maar ik kan het geld er niet aan geven.’
‘Dat zou ook niemand van u verlangen. Maar gij zoudt toch iets kunnen uitvoeren, juist als anderen.’
‘Neen - dat kunt gij niet begrijpen. Het is alsof mij een molensteen aan den nek is gebonden, die mij met geweld naar beneden trekt.’
‘Waarom trouwt ge niet?’
‘Ja, waarom niet! Wel, wanneer ik een meisje mocht vinden dat mij aantrekt, dan zal ik haar trouwen als ze mij hebben wil. Ik geloof dat ik me al oud voel, omdat... Wie is dit meisje?’ Hij nam een kabinetportret op, dat op den schoorsteenmantel stond. ‘Het
| |
[pagina 124-125]
[p. 124-125] | |
hercules in verlegeheid. Naar Hans Dahl.
| |
| |
is mij of ik dat gezicht ken. Het is een aantrekkelijk gezichtje - iets smeekends. Waar kan ik het gezien hebben?’
‘Dat? Wel, het is een portret van een mijner nichtjes. Ik geloof niet dat ge haar ergens gezien kunt hebben, want ze woont geheel buiten.’
‘Ik weet zeker dat ik haar ergens gezien heb. Misschien op eene schilderij. Het is een engelenkopje. Maar gezichten zijn bedrieglijk, dat is waar - ik weet er alles van. Maar uw nichtje zal, denk ik, niet het Vermaak tot beroep hebben gekozen.’
‘Neen, alles behalve. Zij woont in een stil zeebadplaatsje, waar zij eene inrichting hebben voor herstellende zieken, en zij zwoegt voor de patiënten.’
‘Het is een mooi gezichtje,’ herhaalde Geoffrey. ‘Ik weet zeker dat ik haar ken.’
‘Ge moet weten dat er eene soort overlevering in de familie is, namelijk deze, dat Katie op haar prins wacht - dat zegt zij zelve - zij heeft verscheidene partijen afgeslagen. Ik denk dat zij nooit trouwen zal, want den held harer droomen zal zij wel nooit vinden. Zij stelt zich een ideaal voor oogen.’
‘Waarom noemt zij hem haar prins?’
De neef lachte. ‘Wel, dat is een geschiedenis van een bal - haar eerste bal - en ook haar laatste, arm kind, omdat - wel, ziet ge, zij hebben al hun geld verloren. Katie heeft betere dagen gekend; haar ouders zijn gestorven, en nu woont ze alleen in dit dorpje, en zorgt voor hare herstellende patiënten.’
‘Wat gebeurde er op dit eerste bal?’
‘Wel, zij had het bijna misgeloopen, omdat hare peettante, die haar verrassen wilde, een trein miste en te laat kwam. Dus gingen hare oudere zusters alleen en zij kwam er pas laat, en men zeide dat nu nog maar alleen de prins aan het verhaal ontbrak.’
Geoffrey schrikte op en verbleekte.
‘Dat is nu alles. Zij droomt nog steeds over een prins. Zij heeft zich een roman geschapen die nooit aan een eind zal komen, een roman met een onzichtbaren held.’
Geoffrey legde het portret neer. Hij herinnerde zich nu alles, ook hoe hij het schoentje gezonden had. Maar Horace had zijn eigen aandeel in de geschiedenis geheel vergeten.
‘Ik moet gaan,’ zeide hij. ‘Ik denk dat ik eens met het jacht langs de kust zal gaan. Gij zegt dat uw nichtje woont te...’
‘O ja! Zij woont te Stellacomb-Bay, dicht bij Torquay. Ga weer wat zitten.’
‘Neen. 't Is een vervelend plaatsje, Stellacomb-Bay, ik ben er wel eens geweest, geloof ik.’ Hij was wel wat besluiteloos, maar dit was zoo zijn aard. ‘Ik moet gaan. Ik denk dat mijn plaats wel aangevuld zal worden: Allen meesters in het vak, ziet ge - professoren in het Vermaak. 't Is een vervelende bezigheid. Als uw nichtje haar prins weer eens ontmoeten kon, hoe vreeselijk, vreeselijk zou ze worden teleurgesteld!’
| |
IV.
Om vijf uur in den morgen was Geoffrey alleen. Het nachtelijk kaartspel was voorbij. Hij schoof de gordijnen op zijde en opende de ramen, om de frissche Aprillucht binnen te laten. Hij leunde naar buiten en haalde eens diep adem. Toen keerde hij weer terug in de kamer. De tafel was bedekt met pakjes kaarten. De reuk van een groot aantal cigaretten vervulde het vertrek. Het is eene eigenaardige lucht, geheel anders dan die van eerzame pijpen of sigaren; het buffet was bedekt met ledige sodawater- en champagne-flesschen.
‘Ik ben dus de beroeps-najager van Vermakelijkheden,’ zeide hij bij zichzelf. ‘Het is eene geleerde betrekking, geloof ik. Heel kostbaar om er in te komen. En ontzettend vervelend en onnoozel als men er eenmaal in is. Maar een geleerd beroep is het zeker.’
Hij ging zitten, en zijne gedachten waren bezig met het meisje, die zich een prins voor oogen had gesteld. ‘Haar prins!’ zeide hij bitter. ‘Een korten avond was ik haar prins en koning. En ik zond haar dat schoentje - en moest mij maanden behelpen omdat ik het gekocht had. En toch durfde ik haar niet op te zoeken. Haar prins en koning. Het zou mij verwonderen’ - hij staarde weer om zich naar de ledige flesschen. ‘Welk een prins en koning!’ lachte hij bitter.
Toen sprong hij op, opende een lade en nam daaruit een bundel brieven, photographieën, uitnoodigingskaarten, die er verward lagen opeengehoopt. Hij wierp ze op een hoop in het vuur; hij opende eene andere lade en trok er een anderen bundel briefjes en papieren uit. Deze gingen denzelfden weg op. ‘Daar!’ zeide hij vastbesloten. Wat hij eigenlijk wilde, weet ik niet, want hij wachtte niet tot ze verbrand waren en ging naar zijn slaapkamer en naar bed.
| |
V.
Geoffrey had niet meer dan eenvoudig de waarheid gezegd toen hij van Katie de Lisle zeide, dat zij een heiligenkopje had - het gezichtje van een engel. Het was een allerliefst gezichtje toen hij haar voor het eerst zag - dat van een meisje in het overgangstijdperk tot den vrouwelijken leeftijd. Vijf rustige kalme jaren, niet verstoord door hevige aandoeningen, gewijd aan overpeinzing en belangeloozen arbeid, hadden op haar gelaat nu waarlijk een heiligenstempel gedrukt. Het was waar dat zij zich een ideaal had gevormd van een prins, een die tegelijk een held was als die der oude ballade en tegelijk een gewichtig man van den tegenwoordigen tijd, een ridder zonder vrees of blaam en een paladijn in het Parlement. Of zij dikwijls of zelden aan haar prins dacht, of zij aan zijn bestaan geloofde of alleen maar hoop koesterde aangaande zijne toekomstige verschijning - niemand kon het zeggen. Wanneer iemand haar ten huwelijk vroeg - iets wat verscheidene malen gebeurd was - wees zij hem af en vertelde aan hare zusters, die nu deftige matrones waren geworden, dat er een ander was gekomen en zich als de prins had voorgesteld, maar dat zij een bedrieger had ontdekt, want hij was de prins niet. En het scheen werkelijk of zij nooit dezen raadselach- | |
| |
tigen prins zou vinden, hetgeen erg jammer was, al was het alleen omdat zij een heel klein inkomen had, en de oudere zusters, die in groote huizen woonden, graag zouden zien dat zij ook een groot huis kreeg. Natuurlijk, iedere prins, die zijne eigene waardigheid niet vergeet, moet een groot huis bewonen.
Op eenen April-middag, als de zon om ongeveer kwartier over zeven ondergaat en het tot acht uur licht is, zat Katie op een der banken, die op het strand geplaatst waren ten behoeve der herstellende zieken, terwijl twee of drie van hen langs het strand wandelden. De zon daalde; warmte en gloed lagen als een schitterende nevel over de baai verspreid. Katie had een boek in de hand, maar zij liet het in haar schoot rusten en staarde naar de pracht en kleurenrijkdom om zich heen. Om de zuidelijke landtong kwam langzaam een stoomjacht te voorschijn en wierp het anker in de baai; het was een bevallig vaartuig, van sierlijke, fijne lijnen. Het meisje staarde er met belangstelling naar. Niet dikwijls gebeurde het dat zulk een jacht in de baai verscheen. Aan de oost- en westkust waren tal van inhammen, waar visscherspinken en allerlei booten binnenliepen, maar hier was geene kade of haven; niets dan de herstellende zieken en Katie hunne vrijwillige oppasseres. Zoo zat zij daar te kijken, en het licht der ondergaande zon bestraalde haar lief gelaat.
Na een poosje werd er een bootje losgelaten en een man en een knaap stegen er in. De jongen greep de riemen en roeide den man aan land. De man sprong er uit, stond om zich heen te kijken als onwetend wat te doen, ontdekte Katie op de bank, zag haar schijnbaar vrijpostig aan, en wandelde toen snel op haar los. Wat was het, dat haar gelaat deed verbleeken? Hoe kwam het dat hare wangen beurtelings rood en wit werden? Niets meer of minder dan den aanblik van haren prins - haren prins. Zij herkende hem dadelijk, haar prins! Eindelijk was hij dan toch gekomen.
Maar de prins strekte niet beide handen uit, met den uitroep: ‘Ik ben gekomen!’ In het geheel niet. Hij nam ernstig en hoffelijk zijn hoed af. ‘Juffrouw de Lisle,’ zeide hij. ‘Ik kan niet hopen dat ge u mij nog zoudt herinneren. Ik heb u slechts éénmaal ontmoet. Maar ik - ik hoorde dat gij hier waart en ik herinnerde mij dadelijk uw gelaat.’
‘Ik vergeet zelden menschen die ik eens ontmoet heb,’ antwoordde zij, opstaande en hem de hand reikende. ‘Gij zijt Mr. Geoffrey Armiger. Wij hebben één avond samen gedanst. Ik herinner het mij bijzonder goed, omdat het mijn eerste bal was.’
‘Dat gij bijna gemist hadt, om thuis te blijven als Asschepoester, totdat de fee peettante kwam. Ik - ik kruis hier met mijn jacht langs de kust. Ik hoorde van uw neef Horace dat gij hier woondet en - en toen bedacht ik mij dat wanneer wij hier landden, ik het misschien zou durven wagen u een bezoek te brengen.’
‘Zeker. Het zal mij heel aangenaam zijn u te zien, Mr. Armiger. Het is nu zeven uur. Wilt gij morgenmiddag op de thee komen?’
‘Met het grootste genoegen. Mag ik meegaan in de richting van uw huis?’
Het was een moeilijk geval. Wat Geoffrey haar wilde zeggen was dit: ‘Eenmaal werdt gij in vertrouwen genomen door een jong man, die groote dingen hoopte te volbrengen in de wereld. Gij hebt er steeds op vertrouwd dat hij groote dingen zou doen. Gij hebt u een ideaal beeld van hem gevormd, waarbij alle andere mannen nietige wezens schijnen. Wel, dat ideaal moet gij niet meer vereenzelvigen met den jongeling, die u het deed vormen, want hij is een verkeerden weg ingeslagen. Hij is niet meer dan een professor in het Vermaak, die zijn tijd verbeuzelt, en al zijne gaven en krachten misbruikt.’ Het was zeker moeilijk haar dit te zeggen, omdat daarin lag opgesloten haar te vertellen dat hij wist, dat zij vijf jaar lang aan hem had gedacht.
Dien avond kwam hij niet veel verder. Hij herinnerde haar weer aan het bal. Hij zeide dat zij zeer weinig was veranderd, hetgeen ook de waarheid was, want op haar twee en twintigste jaar had Katie nog veel behouden van het naïef kinderlijke van haar zeventien jaren. Daarop wist hij niets meer te zeggen. Hij verliet haar aan de deur harer kleine villa - zij woonde in een huisje te midden van bloemen, geheel met rozen begroeid - en ging terug naar zijn jacht, waar hij alleen dineerde en in sombere stemming den avond doorbracht.
Om vijf uur bezocht hij haar weer den volgenden dag. Juffrouw de Lisle was naar het gesticht, zeide men, maar zou aanstonds terugkomen. De boeken op de tafel van het meisje verrieden hare neigingen en haar karakter. Katie's boeken toonden aan waar hare gedachten zich mee bezighielden en welke wenschen zij najaagde. Het waren de boeken van een nadenkend jong meisje. Er zijn zulke menschen, zelfs in deze woelige, drukke eeuw. Geoffrey nam ze op, geheel terneergeslagen. Professoren in het Vermaak lezen nooit zulke boeken!
Toen trad zij binnen, kalm en vriendelijk; en zij gingen zitten, en de thee werd binnengebracht.
‘Vertel mij nu eens,’ zeide zij plotseling. ‘Ik zie op uw kaartje dat gij een titel hebt. Wat hebt gij uitgevoerd om uw titel te verdienen?’
‘Niets. Ik kreeg hem door erfenis.’
‘O!’ haar gezichtje betrok een weinig. ‘Toen ik u zag - den eenigen keer dat ik u gezien heb - herinner ik mij dat gij grootsche voornemens hadt. Wat hebt ge dan gedaan?’
‘Niets. In het geheel niets. Ik heb mijn tijd verknoeid. Ik heb een leven gehad vol van wat men vermaak noemt. Ik geloof dat ik beter had gedaan u maar niet te bezoeken.’
‘Is het mogelijk? O! kan het mogelijk zijn? Een leven alleen van vermaak? En gij - gij met uw edele droomen? Is het mogelijk?’
‘Het is mogelijk. Het is zelfs de volle waarheid. Ik
| |
| |
heb zooveel geld, dat ik niet weet hoe er door te komen. - Maar herinnert ge u nog de dwaze dingen die ik zeide? Wel, ziet ge, dit is gebeurd: toen de verzoeking kwam, verdwenen alle edele droomen in het niet.’
‘Is het mogelijk?’ herhaalde zij. ‘O, het spijt mij toch zoo ontzettend!’ en de tranen stonden haar in de oogen. ‘Gij hebt mijne eenige illusie den bodem ingeslagen.’ (Iedereen denkt dat hij slechts eene illusie heeft en toch een open oog voor al het overige. Dat is eene groote, gelukkige illusie). ‘Ik dacht dat er ten minste één man in den waren zin van het woord op de wereld was, die voor de goede zaak streed. Ik was vereerd met de mededeeling van die grootsche plannen van dien man, toen hij nog zeer jong was. Ik dacht dat ik nu en dan zou hooren hoe hij macht, gezag en erkentelijkheid verwierf. Het was een heerlijke droom. Het scheen mij bijna toe alsof ik zelve een aandeel had in die grootsche loopbaan, ik, in dit afgelegen hoekje van het land. Niemand weet welk een genot het voor eene vrouw is om het leven van een groot verstandig man gade te slaan. En nu is dit voorbij. Het spijt mij dat gij mij bezocht hebt’ - hare stem was klankloos en hare oogen stonden strak - zelfs een engel of heilige heeft oogenblikken van heilige verontwaardiging - ‘het spijt mij zeer, Sir Geoffrey Armiger, dat gij de moeite hebt genomen om mij te bezoeken.’
Haar bezoeker stond op.
‘Het doet mij ook leed,’ zeide hij, ‘dat ik iets heb gedaan of gezegd dat u onaangenaam aandoet. Vergeef me; ik zal gaan.’
Maar hij aarzelde nog. Hij nam een vouwbeen op en bekeek het alsof het iets zeer zeldzaams en wonderlijks was. Hij legde het neer. Toen lachte hij bitter, en wendde zich tot Katie met glimlachende lippen, doch ernstigen blik.
‘Paste dat schoentje u?’ vroeg hij plotseling.
Zij bloosde. Doch zij antwoordde hem:
‘Het was te klein voor mijne zusters, maar het paste mij.’
‘Wilt ge het nog eens probeeren?’
Zij ging de kamer uit en kwam een oogenblik later terug met het fraaie kleine, met parelen bezette schoentje. Zij trok hare laars uit, ging zitten en paste het aan.
‘Gij ziet,’ zeide zij, ‘het is nu te klein voor mijn voet. O! mijn voet is in het minst niet veranderd. Het is te klein geworden.’
‘Probeer het nog eens.’ De prins zag angstig toe. ‘Misschien met wat moeite, wat goeden wil.’
‘Neen, het is geheel onmogelijk. Het schoentje is gekrompen; gij kunt het zelve zien, indien gij u nog herinnert hoe het was toen gij het kocht. Zie maar, het is veel kleiner dan vroeger, sir Geoffrey.’ Zij zag hem ernstig aan. ‘Kijk zelf maar. En de zilveren gesp is zwart en zelfs de pareltjes zijn bevlekt. Zie!’ Hare woorden waren vol beteekenis. ‘Bedenk eens wat het was, vijf jaar geleden.’
Hij nam het uit hare handen, en draaide het mistroostig naar alle zijden.
‘Gij herinnert het u - vijf jaar geleden - toen het nieuw was?’ vroeg het meisje weer.
‘Ik herinner het mij. O ja, ik herinner het mij heel goed. Het was mooi, niet waar? Er was eene wereld van beloften in verscholen, herinner ik mij. Hoop en moed, en - allerlei mogelijkheden. Jammer - het zilver zwart geworden, de parelen bevlekt, de kleur verbleekt en het ding zelf gekrompen. Ja!’ Hij gaf het haar terug. ‘Ik ben blij dat gij het bewaard hebt.’
‘Natuurlijk heb ik het bewaard.’
‘Ja, natuurlijk. Zult gij het blijven bewaren?’
‘Ik denk het wel. Men herinnert zich gaarne een tijd vol beloften, vol hoop, vol moed, en zooals gij zegt, vol mogelijke groote dingen.’
Hij zuchtte.
‘Zoo zijn schoentjes. Er is iets als eene stomme sympathie in een schoentje. Ik noem dit het Orakel van het schoentje. Niet dat ik in het minst verbaasd ben. Ik kwam hier, inderdaad, met het doel om zoo mogelijk te onderzoeken hoe ver het gekrompen was. Het zou belangwekkend zijn om iedere vijf jaar terug te komen om te zien hoeveel het in een jaar gekrompen is. Den volgenden keer zou het bijvoorbeeld een poppenschoentje zijn. Welnu dan’ - hij staarde weer op het vouwbeen - ‘ik wilde u nog iets anders zeggen; iets anders.’ Hij sloeg de oogen neer en bekeek opmerkzaam het vouwbeen. ‘Verleden zag ik in de kamer van uw neef uw portret; en ik herinnerde mij welk een soort jongeling ik was toen wij over eerzucht spraken en gij mij uwe sympathie schonkt. Ik geloof dat ik die droomen gaarne weer zou willen nastreven, als het niet te laat is. Ik ben moede, geheel moede - van het beroep Vermaak. Ik heb vijf goede jaren verbeuzeld, maar misschien zou ik dat kunnen goedmaken. Laat mij, als het mogelijk is, dat zilver polijsten, dat krimpend schoentje doen uitzetten, dat ideaal weer vernieuwen.’
‘Meent gij dat? Zijt gij sterk genoeg? O, gij zijt zoo gevallen. Zijt gij krachtig genoeg om op te staan?’
‘Ik weet het niet. Als het waar mocht blijken - als het schoentje weer eens grooter werd - als het weer eens aan uw voet mocht passen...’
‘Als! O, hoe kan een man spreken van als, wanneer hij moest zeggen: het zal!’
‘Het schoentje zal uitzetten,’ zeide hij bedaard, maar met zooveel vastberadenheid als men van een emeritus professor in 't Vermaak kan verwachten.
‘Als het zoover is, kom dan terug. Maar zoek mij vóór dien tijd niet weer op in mijne afzondering. Het zou slechts de laatste verwoesting zijn van eene herleefde hoop. Vaarwel, sir Geoffrey.’
‘Tot weerziens. Niet vaarwel.’
Hij boog zich, kuste hare hand en verliet haar.
|
|