onmogelijk kunnen leven. En juist deze streken der Noordelijke IJszee hebben het meeste er toe bijgedragen om de geschiedenis dier wonderlijke dieren te onthullen. De groote rivieren van Siberië, die in de IJszee uitloopen, rukken telken jare bij het invallen van den dooi ontzaglijke ijsschollen van den oever los, en in de op deze wijze ontstane aardkloven heeft men talrijke beenderenmassa's gevonden, welke door de enorme koude buitengewoon goed bewaard zijn gebleven. Nieuw-Siberië en de eilanden, gelegen aan den anderen mond van de Lena, bestaan voor het grootste gedeelte uit zand, ijs en mammouthstanden en sinds onheuglijke jaren drijven de inwoners dier streken een levendigen handel in elpenbeen. Gedurende den zomer richten talrijke visschersscheepjes hun koers naar deze eilanden, en 's winters ziet men even zoovele karavanen denzelfden weg, doch over het ijs gaan. De tanden, die elk van 150 tot 200 pond wegen, worden op hondensleden vervoerd en dan naar Europa en China gezonden, waar zij gelijk het gewone ivoor worden bewerkt. Reeds meer dan vijfhonderd jaren wordt deze kostbare stof door de zoogenaamde beenderlanden opgeleverd en nog altijd schijnt de voorraad onuitputtelijk.
Aan die onderaardsche beendermassa's heeft waarschijnlijk een sage, welke men nog heden ten dage onder de Chineezen in omloop vindt, haar oorsprong te danken. Het is de sage van Tien-John, een fabelachtig dier ter grootte van een os, van wien gezegd wordt, dat hij onder den grond in onderaardsche holen leeft, en sterft zoo spoedig het zonlicht hem beschijnt. Ook onder de Jakuten, Ostiaken en Tungieten vinden we iets dergelijks. Een oude Russische reiziger, die in 1692 door Peter den Groote naar China werd gezonden, verhaalt van een rijke vondst van elpenbeen en van een wonderlijk Siberisch dier. Eenige inboorlingen zeggen gezien te hebben, hoe zelfs de bodem zich bij de bewegingen van deze onderaardsche dieren op en neer bewoog. Wanneer zij te dicht bij de oppervlakte der aarde komen, sterven ze, en daardoor verklaart men tevens het voorkomen van beenderen op de hooge rivieroevers.
Een Russisch natuuronderzoeker, Gabriel Sanytsche, reisde in het jaar 1800 in Noorderlijk Siberië. Ingesloten in een ijsmassa, vond hij een mammouth, wiens vleesch en huid door het ijs geheel ongeschonden waren gebleven.
In 1799 ontdekte een opperhoofd der Tungieten, Ossip Schumachoff genaamd, die aan de oevers van een meer naar mammouthstanden zocht, een vormlooze, door ijs ingeslotene massa. Het daarop volgende jaar zag hij dat het ijs, hetwelk deze massa omsloot, zeer gedund was, doch eerst in den daarop volgenden zomer, bemerkte hij, dat deze massa een mammouth was, daar de gansche zijde en een der slagtanden van het dier voor den dag waren gekomen. Daar het den volgenden zomer kouder dan gewoonlijk was, bleef het dier nog onder 't ijs begraven. Eerst in 1804, nadat in dien tusschentijd het ijs, dat zich tusschen den mammouth en de aarde bevond, gesmolten en de kolos ten gevolge zijner zwaarte op een zandbank gevallen was, sneed Schumachoff de beide slagtanden af en verkocht ze voor 50 roebels. Twee jaren later hoorde de natuuronderzoeker der Peterburger Universiteit, Adams, die zich bij den Graaf Golovski bevond, welke door den Czaar met een zending naar China was belast, dat er nabij de monding der Lena een enorm groot dier was ontdekt. Hij begaf zich dadelijk naar de aangeduide plaats en bevond het dier nog wel op dezelfde plaats, doch helaas, geheel verminkt. De Jakuten hadden met het vleesch, dat wellicht duizenden jaren in 't ijs was bewaard gebleven, hunne honden gevoed, en de rest was, zooals de sporen er rondomheen aanduidden, door ijsberen, wolven en vossen afgekloven, zoodat alleen het geraamte bewaard was gebleven. Eenige der ledematen hingen door spieren en overgeblevene stukken der huid nog aan elkander. De kop was met een gedroogde huid overtrokken en één der ooren was van een groote bos haar voorzien. De donkergrauwe huid was met zwarte haren bezet en bedekt met eene roodachtige wol. Het haar en de wol, die door de ijsberen vertrapt was geworden, werd verzameld en had volgens het zeggen van Mr. Adams een gewicht van 18 kilo's. Alles werd door Mr. Adams bijeengezocht en het geheele gedrocht zond hij naar de Peterburger Universiteit, nadat hij in
Jakutsk nog twee slagtanden had gekocht, die, naar hij geloofde, van het dier afkomstig waren. Die tanden waren 9.6 engelsche duimen lang; de kop zonder de tanden woog 414 pond. De Czaar betaalde Adams 8000 roebels voor het dier. Het geraamte is in het museum der Petersburger Universiteit opgesteld. Om de verbazende afmetingen van den mammouth beter te doen uitkomen, heeft men het skelet van een Indischen olifant benevens een dergelijk opgezet exemplaar, naast hem geplaatst.
In het Koninklijk Museum voor Natuurlijke historie te Brussel bevindt zich het geheele geraamte van een jongen mammouth. Het is in elkander gezet van beenderen, welke men in 1860 in België bij het graven van een kanaal in de nabijheid van Lierre had gevonden.
In October van 1816 werd bij Cannstadt een groote massa fossiel elpenbeen gevonden. Ook aan andere plaatsen in het Neckardal en in vele rivierbeddingen van Duitschland hebben dergelijke ontdekkingen plaats gehad en alle landen in Europa hebben, wat de geschiedenis van dit voorwereldlijke dier betreft, hunne bijdragen geleverd. Ook in Amerika, van Canada af tot aan de golf van Mexico toe, zijn beenderen gevonden. Het schijnt alzoo, dat de mammouth over den ganschen aardbodem verspreid is geweest. Zijn verblijf in het ruwe Noorden bewijst ontegenzeglijk, dat het klimaat aldaar warmer moet geweest zijn of dat het dier door zijn dikke en wollige vacht beter tegen den invloed der koude bestand was dan de tegenwoordig levende olifant.
De mammouth bezat evenals de thans levende olifant vier tanden. De twee reusachtige slagtanden waren zeer gekromd en buitenwaarts gebogen, zoodat zij den kop