De Huisvriend. Jaargang 1896
(1896)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Legende van den Mistral.
| |
[pagina 113]
| |
land gevonden. Als ik mij niet vergis, zijt gij Blanche van de Olivettes?’ ‘Ja, dat ben ik.’ ‘Gij zijt witter dan de appelbloesems.’ Hij had een zeer zachte stem. Blanche voelde niet dat hij haar naar zich toe trok en merkte het pas, nadat hij haar gekust had. ‘Ik ben Jean van de Micocouls,’ riep hij en vluchtte weg. Zij zag hem zich verwijderen en toen hij verdwenen was, herhaalde zij als een echo: ‘Jean van de Micocouls!’
Thuis komend zeide Jean tot zijn vader: ‘Vader, ik wil trouwen en ik hebZij bracht hem water in een beker.
de vrouw gevonden die mij bevalt; 't is Blanche van de Olivettes, de dochter van Morello. De oude heeft iets, de moeder werkt flink, hun grond is rijk en Blanche is de parel van St. Raphaël.’ ‘Ik zeg niet neen,’ antwoordde vader Pascal, ‘maar Morello is een oude gek, die daar boven op den berg is gaan zitten, blootgesteld aan alle winden en die minder voor zich zelf werkt dan voor Mistral. Verslindt Mistral niet de helft van zijn oogsten? Je zoudt haast denken, dat om landbouwer te worden van gewoon houthakker, dat hij was, hij een verbond met den ouden bandiet heeft gesloten, die van de twee oogsten er een neemt.’ ‘Wat hem overblijft, is voldoende om hem te laten leven,’ hernam Jean. ‘Ja, maar als Mistral het in zijn hoofd krijgt ze twee jaar achtereen te verslinden, dan zijn het arme menschen.’ ‘Vader, ik bid u, laat mij met Blanche trouwen! Ik zie geen geluk, dan met haar.’ ‘Goed!’ hernam Pascal, ‘ik stem er in toe. Ik zal morgen Morello opzoeken en hem zijn dochter vragen, maar onder voorwaarde dat je niet met haar trouwt, dan na drie jaar. En in die drie jaar moet Mistral hun oogsten eerbiedigen; als hij er een enkele verslindt vóór dien tijd, dan neem ik mijn toestemming terug.’ Als vader Pascal iets zeide, moest ieder er zich voor buigen, dat wist Jean; hij moest dus de voorwaarde aannemen. Pascal was de eerste pachter der streek. Er was geen vader in het geheele land, die niet gelukkig zou zijn den jonkman zijn dochter te geven. Zoo was de oude Morello verrukt toen Pascal met hem er over begon te spreken, maar toen hij van de vreeselijke voorwaarde hoorde, krabde hij zich al zuchtend achter de ooren en zuchtte bij zich zelf. ‘Dat is een huwelijk, waar niets van komt.’ Toch was Jean zoo'n mooie partij, dat Morello het voorstel maar aannam en de jongelui waren dus verloofd. Dat jaar was de oogst der Morello's prachtig. Hoe dikwijls had Jean niet gebeefd. Bij den minsten ademtocht van Mistral, snelde hij toe om te zien of hij het koren omver had geworpen, of de olijven den grond bezaaiden of de wijnstok verbrand was. | |
[pagina 114]
| |
Maar Mistral liefkoosde alles, zonder iets te bederven en de zolder der Morello's vulde zich met goed graan, hun kelder met goede olie en heerlijken wijn. De jongelieden hadden goede hoop. Zij aanbaden elkander thans. Jean bezocht geen bal meer en bracht alle winteravonden bij Morello door. De lente kwam terug en toen de zomer. Mistral dreigde wel, maar behalve eenige schade, was de oogst behoorlijk. Met een hart vol doodsangst zagen de verliefden den derden zomer naderen. De boomen waren bedekt met bloemen, het koren groeide dik, de wijnstokken hadden evenveel trossen als bladeren, nooit had de zoete maand Mei zoovele beloften gegeven. Toen hij de knoppen zich in vrucht zag zetten en de olijven zich vormen en het graan opgroeien, begon Jean een weinig moed te vatten, maar Blanche werd met den dag bedroefder. ‘Ik zeg je,’ zuchtte zij, ‘dat wij dat alles niet zullen oogsten.’ Jean trachtte haar moed te verlevendigen, maar de ongerustheid werd grooter en zij wisselden geen kus meer, die niet nat was van tranen. Maar het weer was zoo mooi, dat men in het midden van Mei er over begon te klagen. ‘Wij hebben water noodig,’ zeide Jean. ‘Vraag het niet,’ antwoordde Blanche, ‘wat beteekent een weinig droogte? De oogst zal minder mooi zijn, maar zij zal voldoende wezen; indien het nu regent zal het een onweersbui zijn en na het onweer is de Mistral te vreezen.’ Blanche had maar al te goed gelijk. Op zekeren avond waren de wolken beladen met vuur. Het weerlichtte den geheelen nacht; in den morgen viel de bui, eerst zacht, toen een sterke, frissche, doordringende regen; acht dagen duurde zij en het was een genot de schatten der landerijen te zien. ‘Wat een overvloed!’ zeide Jean. ‘Als Mistral maar niet boos wordt!’ zeide zijn meisje bijgeloovig. En werkelijk, den achtsten dag werd de westelijke hemel des avonds plotseling licht, de vlammen der zon sloegen van alle kanten uit, terwijl zij zelf langzaam nederdaalde achter de rotsen van Roquebrune; toen werd de hemel purper en de golf, nog zoo kalm, nam den schijn aan van een meer van bloed. ‘Wij zijn verloren!’ riep Blanche. Een uur later was Mistral ontketend en wierp alles omver, verbrak, verbrandde alles op het land der Morello's. Jean, gek van wanhoop, liep overal heen, roepend: ‘Houd op, Mistral! houd op! Medelijden voor twee minnenden, die zullen sterven als gij hen scheidt!’ Hij stak de handen uit als om den wind tegen te houden, hij richtte de neergeslagen korenhalmen op, als hoopte hij hen nog te redden. Mistral ging voort met zijn werk des verderfs, doof voor alle smeekingen. Toen de zon weer verscheen had hij alles vernield. Vader Pascal kwam onverbiddelijk de ramp overzien. Jean smeekte hem, Blanche knielde voor hem neer. De Morello's schreiden. Men kreeg niets van hem gedaan. Geen oogst, geen huwelijk! ‘En als men u de verzekering geeft dat Mistral niet meer terugkomt?’ riep moeder Morello eensklaps. ‘De verzekering, welke verzekering?’ ‘Een belofte door hem geteekend.’ ‘Door Mistral?’ ‘Ja, door Mistral en afgeteekend door den bisschop van Fréjus?’ ‘Als gij mij die brengt, moeder Morello, geef ik dadelijk mijn toestemming.’ En hij ging grinnekend heen. De nacht daalde op aarde neder. Jean kwam met Blanche in de Olivettes terug; zij hielden elkander bij de hand en schreiden. De ouders kwamen achter hen aan; een der knechten kwam hun zeggen, dat drie schepen waren verbrijzeld op de klippen van het Gouden Eiland, bij de Kaap van Aramont. ‘Schurk van een Mistral,’ riep moeder Morello, ‘ja, ik ga hem opzoeken en zal hem zeggen, wat ik op het hart heb.’ Morello schudde het hoofd, Blanche ging voort met schreien, maar Jean zag de oude vrouw aan. Hij vertrouwde ook; zij, die beminnen, vertrouwen als de moeders. ‘En wat is u van plan dien bandiet te zeggen, als u zijn woning vindt?’ ‘Ik zal hem zeggen dat als hij voortgaat onze oogsten te vernielen, niemand, niemand meer gelooven zal aan den goeden God en dat Hij op hem de ongeloovigheid der menschen zal wreken.’ ‘U heeft gelijk, moeder Morello,’ riep Jean, ‘maar ik ga sneller dan gij; gij hebt mijn beenen niet van twintig jaren - noch mijn liefde; de prijs van den gang is voor mij, ik moet het dus wagen! Vaarwel, mijn liefste Blanche - ik ga Mistral opzoeken!’ Hij nam een laatsten kus mede, die zijn kracht verhonderddubbelde, en verdween in den nacht. ‘Altijd tegen zijn adem ingaande,’ dacht hij, ‘zal ik hem zeker vinden.’ Hij liep dus tegen den wind in en was spoedig in Fréjus Hij dacht: ‘Hier woont hij misschien!’ Maar een oude man, dien hij ondervroeg, zeide: ‘Neen, ga verder, ik geloof dat hij in Pugel woont.’ In Pugel vond hij geen levende ziel; alles sliep, maar al zoekende kwam hij het dorpje uit en vond Mistral terug, die van de vlakte toesnelde. ‘Hij komt van verder af,’ zeide hij, ‘laat ons naar Roquebrune gaan.’ In Roquebrune bemerkte Jean, dat Mistral van Ming kwam, en hij ging voort langs de oevers der Argens. Toen hij het dorp naderde, zag hij dat de rivier een scherpe kromming maakte en nederdaalde in een diepe vallei tusschen twee rijen van bergen. ‘Wel zeker!’ riep hij, ‘hier is het hol van Mistral.’ Hij verdubbelde zijn pas en trad in de vallei. Mis- | |
[pagina 115]
| |
tral woonde daar niet; alles was er kalm en frisch, de weiden vochtig, het lange riet onbeweeglijk, het water, waarover zwevende dampen schenen te slapen, bewezen, dat de bandiet daar niet woonde. Bij den schijn der fletse maan bemerkte Jean een vagen vorm, gebukt in den sombersten hoek der vallei, bij een kromming der rivier, waar het water door een al te scherpen hoek was gestremd, en waar op haar stilstaande oppervlakte verrot gras, doode dieren en andere vergane elementen dreven. Alle onreinheden, die de Argens in haar loop had opgenomen, verzamelden zich hier; er steeg een bedorven lucht uit op, die het geheimzinnige wezen met genot scheen in te ademen. Jean naderde en vroeg: ‘Is hier het hol van Mistral?’ De vrouw stond op. Zij was gekleed in een langen, groenachtigen sluier, vochtig en slijmerig als het mos der moerassen. Haar handen, haar voeten, haar gezicht waren blauw, haar lippen violet, haar oogen wit en dof. Jean huiverde. ‘Mistral,’ zeide het zonderlinge schepsel, ‘neen, hij woont in Cran! Hij is mijn wreedste vijand, en als ik hier ben, mooie jongen, dan is 't om mij te beveiligen tegen zijn beleedigingen. Ik was bij de vijvers van Villepey, dicht bij de monding der Argens, hij heeft er mij willen verrassen en in de zee werpen - maar ik heb mij vastgeklampt aan dit gras en van riet tot riet ben ik hooger opgeklommen tot hier toe, waar ik over zijn woorden lachen kan. En jij, lieveling, waar kom jij vandaan?’ ‘Van Sint Raphaël!’ ‘O ja, ik weet het, ik ben er geweest - maar maanden geleden. Zijn er altijd nog zulke mooie jonge mannen in Sint Raphaël?’ ‘Zeker.’ ‘Ik houd zoo van hen - en mooie meisjes?’ ‘De mooiste van Provence.’ ‘Wat heb ik ze lief - heb je een zuster?’ ‘Ja, en zij is heel aardig.’ ‘Ik zal haar gaan zien. Heb je een liefje?’ ‘Ja, het mooiste meisje van het land.’ ‘Ik zal haar in mijn armen sluiten.’ ‘Gij?’ Jean huiverde opnieuw. ‘Ja, ik zal haar omhelzen evenals alle mooie kinderen die 's avonds buiten blijven spelen. Ik houd zooveel van die engeltjes. Hun moeders kennen mij. Omhels mij, schoone knaap!’ Jean ging vol afschuw achteruit. ‘Geef mij ten minste je hand!’ Zij greep die zoo snel, dat hij geen tijd had ze terug te trekken, maar hij voelde haar greep niet; zijn vingers drongen in een week vleesch, dat hem met een vochtige kilheid doordrong. Verschrikt vluchtte hij weg en uit de vallei komend wierp Mistral hem plotseling boos ter aarde, maar tot zijn groote verbazing was hij bijna gelukkig door deze ontmoeting, en met volle longen den wind inademend, dien hij had vervloekt, voelde hij zijn walg en angst verdwijnen. Het beeld zijner welbeminde nam opnieuw bezit van zijn gedachte en verdreef die aan de blauwe vrouw. En toen weer denkend aan zijn verloren geluk, begon hij nogmaals Mistral te beschuldigen. Voorbij Ming ging hij allerlei dorpen langs; nog was Cran verre af! In Cannales zag hij, zich omkeerend, de zon opgaan boven de Esterel, daar ginds bij Sint Raphäel. Hij dacht: ‘Dat is goed, want daar is mijn zon.’ En hij verdubbelde zijn geestkracht, opdat de gouden stralen hem niet zouden inhalen op zijn tocht, maar de zon ging hem voorbij, toen hij Solliespont bereikte. Hij zag haar verdwijnen in Toulon. Maar hij hield niet op, hij ging voort, drie dagen en drie nachten lang, kracht puttend uit zijn woede en haat.
Op den avond van den derden dag, bij het weifelend licht der schemering, dwaalde hij, zijn weg bijster, door Cran, maar steeds volgde hij den adem van Mistral. Eensklaps zag hij aan zijn voeten een afgrond met zich bewegende randen. Zand en steenen dwarrelden snel dooreen en vormden een ontzettenden trechter, waaruit de wind met een geweldig gedruisch voortkwam. ‘Hier is het!’ riep Jean en hij wilde in den afgrond nederdalen, maar de wind greep hem aan en wierp hem twintig ellen verder. Hij stond gekneusd op en de hoos naderend riep hij weer: ‘Mistral! Mistral!’ Mistral hield op met blazen en Jean maakte zich gereed neder te dalen, doch zich bedenkend dat hij misschien nooit meer het licht zou zien, bezag hij voor 't laatst de sterren, en zijn oogen keerend naar het oosten zag hij daar verre, bij de schijf der maan, een vreemde verschijning, die naar Sint Raphaël gleed. Hij rilde over zijn geheele lichaam, daar hij de blauwe vrouw herkende. Maar zijn oogen hadden den tijd niet haar in de ruimte te volgen, de grond zakte in onder zijn voeten en hij voelde zich neerstorten in de ingewanden der aarde. Toen hij bekomen was van zijn val, stond hij op en zag waar hij zich bevond. Boven zijn hoofd welfde zich een kolossale koepel, zoo hoog, dat de berg Vinaigre er de farandole in kon dansen met de Sainte Baume en de rots van Roquebrune. Vooral zijn vorm verbaasde hem en na een lang onderzoek merkte hij dat hij op den bodem stond van een ontzaglijk grooten zak; de wanden waren hemelsblauw en hadden geen sieraad dan een ontelbaar aantal kleine zakken, niet grooter dan kathedralen en die de kleuren hadden van den wind, dat wil zeggen, azuurblauwe bellen. Een der bellen scheen te smelten en een ontzagwekkende grijsaard verscheen. ‘Ik ben Mistral, wat wil je van mij?’ Hem zoo eerbiedwaardig ziende, viel Jean van de Micocouls op de knieën en zeide op een toon van smeeken: ‘Ik kom u bidden, Mistral, den hof te sparen van haar, die ik liefheb. Toen ik kwam heb ik u vervloekt. Maar uw gelaat is zoo edel, zoo oprecht en zoo vol goedheid, dat ik u om vergiffenis vraag. De moeder van mijn bruid had mij gezegd u te bedreigen met | |
[pagina 116]
| |
den vloek van God, maar ik zie wel dat gij zijn vijand niet zijt en dat ik door het gebed alleen uw gunst kan
.... viel Jean op de knieën.
verwerven. Verniel onzen oogst niet meer, blaas niet meer over onze landerijen! Ik smeek u, goede Mistral, ga niet meer langs Sint Raphaël!’ ‘Arm kind!’ antwoordde Mistral, ‘weet ge wel, wat ge mij vraagt? wat zou Provence zonder mij zijn? Vergeet ge de hitte uwer zomers, vallend op uw moerassen? Wie hebt ge ontmoet op de Mistral.
oevers der Argens? Een blauwe vrouw? - Het was de Pest! Vroeger, toen de oude bergen der Maures verbonden waren aan de Esterel, heerschte zij steeds op uw kusten, maar de goede, heilige Sebastiaan, die Sint Raphaël beschermt, smeekte mij haar te verjagen; toen heb ik al mijn windzakken geledigd en, een kolossale kracht ontwikkelend, nam ik drie bergen weg en maakte het gat van Roquebrune, dat mij thans toestaat er doorheen te waaien. En sedert dien tijd is, dank aan mij, de pest er onbekend! Telkens als zij den moed had zich in den maneschijn te vertoonen, veegde ik haar weg in de zee. En wanneer ik sedert vijf dagen blaas, dan is 't omdat ik haar boven doode koeien heb zien verschijnen bij de Argens. Ik houd stil om met u te spreken. Zij maakt er gebruik van, arm kind! Zij is reeds bij het bed uwer zuster, zij zal morgen bij dat uwer bruid zijn!’ ‘O, blaas, blaas! goede Mistral!’ riep Jean radeloos. ‘Blaas zooveel ge wilt en vergeef mij mijn vermetelheid.’ ‘Ik vergeef je, knaap! omdat je goed tegen mij gesproken hebt. Je gebed ging mij aan het hart en ik wil iets voor je doen! De Pest doet moeite tevergeefs. Je zuster zal gered, je bruid niet aangetast worden. Keer terug naar Sint Raphaël, en als je onderweg een bloem of een vrucht bewondert, roep het dan heel hard, opdat ik 't hoore! En nu, kleine, verlaat mij, reeds al te lang wachten mijn zakken op mij.’ Jean wilde hem bedanken, maar hij voelde zich opgeheven door zulk een machtigen adem, dat, voor hij tijd had tot zichzelf te komen, hij buiten Cran was in de bebloemde weiden. Tot zijn groote verbazing zag hij, dat het helder dag was, maar hij had haast bij de zijnen terug te zijn en hij ging weer op weg zonder te trachten dit geheim te doordringen. Hij liep niet meer, hij vloog! Mistral liet hem uit goedheid stappen maken, zoo groot, om de vogels jaloersch te maken. En in zijn geestdrift bewonderde hij telkens luide alles wat er mooi was op de velden. In Aubagne waren het de olijfboomen die hem den kreet ontlokten: ‘Die prachtige olijven, wat zijn ze vroeg!’ En terwijl hij dit zeide, meende hij den wind te hooren, die zeide: | |
[pagina 117]
| |
‘Ja, kleine, ik hoor, ik hoor.’ In Ciotat riep hij: ‘O, wat mooi koren!’ In Ollioules: ‘O, wat mooie wijnstokken:’ In La Garde: ‘Wat mooie appelboomen!’ Zij omhelsden elkander.
En verderop: ‘Wat mooie abrikozen! Wat mooie haver! Wat mooie perziken! Wat mooie moerbeziën! Wat mooie rozen!’ En telkens murmelde Mistral: ‘Ik hoor!’ De zon was nog niet onder, toen hij door een mirakel - waarover hij niet langer nadacht, zoo'n haast had hij nieuws te hooren en nieuws te brengen - in Micocouls aankwam. ‘Je zuster is zeer ziek,’ zeide hem zijn vader. ‘Zij is toch minder erg dan van nacht.’ ‘Dat is waar,’ hernam de grijsaard, ‘maar zij is toch nog heel zwak!’ ‘Er is tijd noodig om te herstellen als men door de pest is aangetast!’ ‘De pest? Ik dacht het wel toen ik haar zoo blauw zag worden. Ach! mijn lief kind!’ ‘Vrees niet! Ik heb Mistral gezien en hij heeft mij beloofd haar te redden.’ ‘Mistral? Ja, toen hij weer begon te blazen, is de kleine dadelijk veel beter geworden. O, als hij haar redt van de pest, dat hij dan blaze zooveel hij wil, ik zal er hem om bidden.’ ‘En ik mag met Blanche trouwen?’ ‘Als morgen bij zonsopgang je zuster geheel beter is, gaan wij naar de Olivettes!’
't Was de jonge zieke zelf die vroolijk zingend het opgaan der zon verkondigde. Van de afschuwelijke kwaal geen spoor! Vader Pascal zeide aan zijn zoon: ‘Ga gauw mede naar de Morello's.’ Onderweg mompelde hij: ‘'t Is toch ongelukkig dat die oude gek een grond heeft gekozen, blootgesteld aan de woede van den wind.’ Hoe groot was zijn verwondering niet, toen hij ten westen der landerijen van Morello een hoogen zandheuvel zag, die des nachts was ontstaan en die nu de Olivettes beschermde! Zijn verbazing verdubbelde, toen hij, den hof betredend, dien rijker zag dan alle andere der streek; het waren niets dan vruchten en bloemen. En Jean bedroog zich niet! Hij herkende alles, wat hij onderweg had bewonderd. De olijven van Aubagne, het koren van Ciotat en verder alle druiven, alle appelen, alle amandelen, alle abrikozen, alle perziken, alle moerbeziën, alle rozen - alles wat Provence heerlijks bevatte. En, juichend door dezen wonderbaren tuin snellend, verscheen Blanche hem schooner dan ooit; men zou zeggen een rozenfee. | |
[pagina 118]
| |
Jean sloot haar in zijn armen en zeide: ‘'t Is aan Mistral, dat wij ons geluk danken. Hij heeft voor ons al dezen rijkdom geplukt en ze op zijn vleugels hierheen gebracht. Bedank hem, mijn liefste.’ Maar een laatste zoeltje, dat zachtkens naderde, zuchtte aan hun ooren: ‘Neen, het is de heilige Sebastiaan, dien gij moet bedanken, want als gij aan Mistral uw vreugde dankt, is het aan den heiligen Sebastiaan dat Sint Raphaël Mistral te danken heeft.’ Toen namen de beide geliefden de mooiste bloemen van den tuin en gingen er het altaar van Sint Sebastiaan mede bedekken. En zij schreiden heete tranen en in hun groote aandoening omhelsden zij elkander in de kapel. En daarom is het nu nog, dat de verloofden er altijd te zamen komen bidden, want de echo der dankbare gebeden van Jean van de Micocouls en van Blanche van de Olivettes blijft nog altijd in de kapel bewaard. En nu nog, als op zekere mooie avonden, na zonsondergang, de Mistral zacht blaast, dan hooren de verliefden - maar ook zij alleen - een zacht geluid, zacht en licht als de vlucht der vlinders. 't Is de echo van hun kussen! |
|