Lief meisje.
Het hoedje getooid met een lintje,
Daaronder een kopje zoo rond,
Omglansd van een krans blonde haren,
Zoo blond als men zelden maar vond.
De oogjes ondeugend en helder,
Zoo guitig en tintlend van lust,
Als schenen zij immer te lachen,
Als kenden zij immer geen rust.
En dan een figuurtje zoo aardig,
Bekend noch met moden en smuk,
Voltooide, met 't bloote der armen,
Een schouwspel van jeugd en geluk.
Zoo stond ze te turen op 't duintje,
Op 't duintje, slechts schamel beplant,
De handjes soms plukkend een bloempje,
De voetjes steeds woelend in 't zand.
Zoo stond ze een poosje te staren,
Al turend en turend vooruit....
Daar wendde ze even het hoofdje, -
Ze lachte, de oolijke guit!
En lachend, met schittrende oogjes,
Met wangen zoo blozend en bol,
Met kuiltjes zoo frischjes en diepjes,
Met armpjes zoo mollig en vol,
Verliet zij het heuveltje ijlings,
En vlood er zoo hard in galop,
En hield zij, de hand aan haar hoedje,
Voor mij, haar bewonderaar, op.
Maar dan weer al schaatrend en lachend,
Met tandjes zoo witjes en schoon,
Versnelde zij haastig heur stapjes,
En was mij al spoedig ontvloôn....
Het hoedje, getooid met een lintje,
Daaronder een kopje zoo fijn,
Verdween zij daar ginds uit mijn oogen,
Zoo schoon als een engel kon zijn.
|
|