Levensbeelden.
Een dorre, vreugdelooze jeugd,
Geen ouders die daar deelen
Niets hebbend wat het kind verheugt.
Zij moet aan 't werk, zoo vroeg als laat,
Heeft iedren nieuwen morgen
Want vader werkt en toeft op straat.
Nog jong in jaren, toch reeds oud;
Meer met de zorg van 't leven,
Dan met zijn vroolijkheid vertrouwd;
Heeft zij een hartje trouw als goud
Aan haren plicht gegeven.
Dat is het, wat haar staande houdt.
De wereld in.... door strijden, winnen;
Vervlogen is de kindertijd,
Haar wacht nu nutte werkzaamheid,
Die zij vol ijver gaat beginnen.
Zij schept zich, zelfs niet in gedachte,
Een leven enkel van genot;
De les wil ze in haar levenslot,
Dat werken zegen is, betrachten.
Met moed vooruit, en niet versagen
Wanneer zij wordt teleurgesteld;
Niet al te veel van 't leven vragen,
Zoo kan zij eens in later dagen,
Gelijk zij zich heeft voorgesteld,
Van welbesteden tijd gewagen.
Zij had hem lief, en dacht ook op zijn hart
Als op een vaste rots te kunnen bouwen,
Dus was zij, toen hij ging, zoo vol vertrouwen;
Geen twijfel kende zij, slechts liefde en smart.
Doch later kwam tot haar een goede vrind;
Zij kon, noch wilde in 't eerst het oor hem leenen,
Omdat hij sprak: ‘mijn kind, gij moet niet meenen,
Dat hem aan u nog trouwe liefde bindt.’
Hoe wreed een woord! o neen, de vriendschap loog;
Doch, wat was 't dan, dat haar zoo bitter griefde,
En tranen wellen deed in 't starend oog?...
Helaas! 't was waar, zij stelde hem te hoog.
Het leven nam hem haar, toen stierf haar liefde;
Haar hart werd koud, haar oogen brandend droog.
‘'t Is droevig oud zijn en alleen,’
Staat in haar doffen blik te lezen,
‘Hoe anders mocht het vroeger wezen!’
En zuchtend ziet zij om zich heen.
Al de andren hebben eigen haard,
Dus ook een eigen kring gevonden,
De kindren, eens zoo nauw verbonden,
Zijn slechts zoo nu en dan vergaârd.
Al bleef de liefde ook onderling
Dezelfde, toch merkt ze op in 't leven,
Hoe, in den lieven, kleinen kring,
Een andre, d' ouden geest verving;
Der toekomst geldt hun werken, streven,
Zij leeft maar in herinnering.
|
|