wezen in de laksche manieren van het Fransche hof en hij -’
‘Zijn Majesteit mag in Frankrijk nooit alleen zijn,’ hernam de graaf. ‘Zijn hovelingen laten zich nooit buiten zijn vertrekken sluiten.’
De uitbarsting van toorn bij den Groot-Kamerheer werd afgewend door de aankomst van den Eersten Minister.
‘Wat is er te doen?’ vroeg hij. ‘Ik verliet Zijn Doorluchtige Hoogheid in de Raadszaal nog geen kwartier geleden. Is hij ziek?’
‘Hij kan wel dood zijn, Vorst,’ antwoordde de Groot-Kamerheer bedroefd. ‘Ik begeleidde den Groothertog naar zijn apartementen na uw audientie bij hem, en toen wij de deur der troonzaal bereikten, liep hij haastig weg van mij en vloog de trappen op. En toen ik de gang bereikte, vond ik de deur gesloten.’
De Eerste Minister zag zeer bezorgd.
‘Dit is zeer ernstig,’ zeide hij. ‘Zeer ernstig, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat Zijn Doorluchtige Hoogheid de noodige stukken voor zijn huwelijk met prinses Wilhelmina Sophia van Marsbach eerst dezen morgen teekende. Dit geeft veel te denken!’
Toen tikte ook hij aan de deur.
Een luid jongensachtig lachen was het antwoord.
‘Hoorde u iets?’ vroeg de vorst, zich tot den baron keerend.
‘Ik meende dat ik iets hoorde.’
‘Het was lachen, baron! Zijn Doorluchtige Hoogheid lachte mij uit.’
De vorst trachtte zich te bukken tot aan de hoogte van het sleutelgat, maar zijn uniform was zoo strak, dat hij verplicht was deze kiesche zaak over te laten aan den Groot-Kamerheer, die zorgvuldig zijn gezette gestalte deed zakken.
‘Het spijt mij te moeten zeggen,’ stotterde hij hijgend van inspanning, ‘dat Zijn Doorluchtige Hoogheid het sleutelgat heeft volgestopt met papier.’
Aan den anderen kant der deur dartelde een blonde knaap met de zorgelooze onbevangenheid van een kind door een ruime, prachtige kamer.
Van tijd tot tijd, als hij een boek opnam, alleen om het weer neer te werpen, of speelde met de glinsterende snuisterijen over de tafel verspreid, bleef hij luisteren naar het kloppen van den Groot-Kamerheer en het fluisteren dat er op volgde.
Toen graaf Stormberg de honing der Fransche verzen beproefde, maakte de Groothertog een beweging naar de deur, maar aarzelend schudde hij zijn gekruld hoofd en zeide:
‘Neen, ik ben nog nooit alleen geweest vroeger en ik wil nu alleen blijven.’
Om dat eenige gevoel van vrijheid te genieten nam hij een bundel staatspapieren, schikte ze zorgvuldig op zijn lessenaar en gooide ze toen in de lucht. Een stuk papier viel vlak voor zijn voeten, en glimlachend over het gefluisterde gesprek dat op de aankomst van den eersten minister volgde, nam hij het op en stopte het stil en handig in het sleutelgat.
Toen kwam dat tikken van den vorst, en zich in een stoel werpend begon de Groothertog nu hartelijker te lachen dan hij ooit in zijn leven had gedaan.
Het was in den voorzomer, en de oogen van den jongen vorst werden vochtig toen hij de takken zachtjes in het koeltje zag waaien met hun tooi van teere groene bladeren, en de bloemen vroolijk zag wenken in den zonneschijn tusschen het frissche gras der weiden.
‘Kon ik maar voor een uurtje in de bosschen gaan om vrij te zijn, met de zon en de blauwe lucht en de boomen,’ zeide hij bitter, over zijn schouder naar de deur ziende.
‘Waarom niet? Waarom niet?’ riep hij lachend en wierp het vensterraam open.
Hij stond op het punt van het balkon te springen toen de zon flikkerde op de ster op zijn borst en hij trok zich haastig terug in de schaduw der kamer.
‘Zij zullen mij dadelijk zien en herkennen,’ mompelde hij. ‘Ik moet van kleeding veranderen.’
Maar de Groothertog had zich nooit zelf aangekleed in zijn leven, en toen hij weer verscheen op het balkon in eenvoudige bruine kleederen, verrieden eenige loshangende banden en dwaas toegemaakte knoopen den strijd, in zijn kleedkamer gestreden.
‘Ik weet zeker dat het niet goed is,’ zeide hij, zijn beenen spijtig bekijkende waarlangs zijn broekspijpen grappig afhingen in ongelijke lengten, ‘maar ik heb alle deuren gesloten en mijn vrijheid is heen als ik een bediende roep.’
Een sprong, een drafje over den met grint bestrooiden weg, toen door de seringenboschjes en de regeerende vorst Von Adlersberg bevond zich in de bosschen vlinders najagend, bloemen plukkend, alleen om ze weer weg te werpen, en zingend, vroolijk als een jong kind.
Een vlinder kwam er aandansen, en weg vloog de Groothertog om hem te vervolgen, totdat hij ademloos en vermoeid zich wierp op een bed van mos onder een eik. In volle lengte uitgestrekt, zijn hoofd op zijn gevouwen handen rustend, keek hij naar de schaduwen die over den grond joegen en luisterde naar het eentonig gegons der bijen; zijn oogleden vielen toe en hij sliep in met de geuren en de geluiden van den zomer om hem heen.
‘Hans,’ riep een stem uit de takken boven den slapenden prins, ‘Hans!’
Een paar bladeren vielen naar beneden, gevolgd door kleine takjes, en een grootere tak viel op zijn beenen; maar hij werd niet wakker.
‘Hans, Hans! Jij luilak! Waar zijn mijn ganzen?’ riep de stem. ‘Word wakker!’
Nog bleef het stil. Toen viel een kluwen garen op het gezicht van den Groothertog; het werd opgetrokken en viel weer neder. Bij zijn tweeden val werd hij wakker, wreef zich de oogen uit en geeuwde.
‘Hans!’ de stem klonk hard en verontwaardigd. ‘Ik zie je wel, waar zijn de ganzen?’
Verwilderd en niet in staat om zich zijn omgeving dadelijk thuis te brengen, keek de Groothertog op.