Een grappige zet.
Wat die goede oudjes een pret hebben!
Zij hebben daar een blad voor zich iets als de Fliegende Blätter of het Humoristisch Album, en amuseeren zich dol met die grappige zetten en onschuldige kluchten. Hun lach is zoo oprecht, zoo gul, zij zijn er zoo geheel in, dat men onwillekeurig hen aanziende ook in een lach schiet, en nieuwsgierig wordt naar hetgeen hun vroolijkheid zoozeer opwekt.
Men zou hun haast benijden om hun vroolijke, opwekkende lectuur, die hun de somberheid van het leven en de zorgen van den dag voor een oogenblik doet vergeten; maar een schaduwzijde is er toch.
Zoo verdiept zijn de brave menschjes in hun blad, zoo genieten zij in de geestigheden van hun lievelingsgrappenmaker, dat zij niet weten hoe er misbruik gemaakt wordt van hun verstrooidheid. De huispoes, die, sedert de kinderen door de wereld zijn verspreid, hun plaats inneemt bij het verlaten ouderpaar, vindt de gelegenheid te mooi om haar te laten voorbijgaan; vlug is zij op de tafel gesprongen en vergast zich aan het heerlijke restje rijstebrij, waarvan haar meester en meesteres zich voor morgen nog zulk een lekker kliekje beloofden. Zijn die twee oude menschen verzonken in geestelijk genot, poes geniet volstrekt niet minder; straks, als zij verschrikt en verontwaardigd de ledige pan opmerken, dan likt het lieve dier zich de snorren nog eens smakelijk af en denkt in zijn hooge kattenwijsheid:
‘Hoe grappig ook de zetten mogen zijn, die zij in hun courant lazen, 't beste ben ik er aan toe, die daardoor gelegenheid vond mijn maagje te vullen met hun verrukkelijke pap!’