De Huisvriend. Jaargang 1896
(1896)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
een verrukking, die haar alles schenen te geven waar haar ziel naar smachtte; en als het niet was omdat zij zich bezwaard voelde over haar broeder en zijn eenzaamheid, zou zij niet weten wat zij nog verlangde. De prinses naast zich te hebben terwijl zij schilderde en haar te kunnen zien, met haar mooie gestalte en soepele bevalligheid, staande voor haar ezel en haar nu en dan een schitterenden glimlach toezendend als een bewijs van onderlinge verstandhouding, dat was genoeg voor Martha Keene's persoonlijke gelukzaligheid. Martha had een vurig.... haar hoofd onder zijn grooten hoed met pluimen.
en romantisch temperament, maar zij scheen de behoeften daarvan met zeer weinig te kunnen voldoen. Er zijn ongetwijfeld meer van zulke vrouwen, hoewel dergelijke karakters nooit in het andere geslacht hebben bestaan. Zoo had zij nu een zwaren strijd te voeren om de verzoeking te overwinnen, die haar onophoudelijk plaagde, een ontmoeting, een genegenheid en eindelijk een vereeniging te doen ontstaan tusschen haar broeder, die voor haar het ideaal was van een man, en de vriendin, die zijn evenknie was in vrouwelijken vorm. Zij wist dat het onmogelijk was, dat Harold weer zou trouwen, en zij was er zich zelfs van bewust, dat indien hij weer kon beminnen, nadat zij wist hoe hij een vrouw had liefgehad, hij door dit feit afbreuk zou doen òf aan haar hoog idee van de liefde òf van hem zelf. En toch voelde Martha dat de ontmoeting en vereeniging van deze twee wezens, als zij die mocht beleven, aan iedere behoefte van haar hart zou voldoen. Zij geloofde dat haar geluk en voldoening in het aanschouwen van zulk een vereeniging haar de grootste vreugde zou geven, die ooit voor haar kon bestaan, en haar zelf het gevoel zou schenken van voldane liefde. Het was zeer hard deze droombeelden te moeten verjagen, maar zij zeide zichzelf dat het gedaan moest worden. Harold's leven en liefde waren eenmaal weggegeven en zij wist dat hij gelijk had met te zeggen dat hij ze niet nog eens mocht schenken, en wat de vorstin betrof, zoo wist zij niet of het denkbeeld geen groote dwaasheid zou zijn. Martha wist niet welke strenge wetten van etiquette en conventie de vorstin wellicht bonden, en hoe vriendelijk zij ook tot haar was neergedaald, zoo was zij er toch niet minder van overtuigd dat haar vriendin nooit iets zou doen haar kaste onwaardig. Haar man, of zij hem bemind had of niet, was zeker een groot vorst geweest, wiens naam en titel de vrouw, wie hij ze geschonken had, nooit zou weggeven. De zaak was hopeloos en zeker verkeerd, en het droombeeld moest zij verjagen, maar het was hard, met haar held altijd in haar geest en haar heldin onophoudelijk voor oogen. En na een ongewoon ingespannen morgen noodigde de vorstin Martha uit met haar naar huis te gaan lunchen en den namiddag in het Louvre door te brengen om te zamen naar de schilderijen te gaan zien, een genoegen dat zij dikwijls afzonderlijk hadden gesmaakt. Toen zij het apartement in de Rue Presbourg bereikten, hoorde de vorstin dat haar tante reeds haar tweede ontbijt had gebruikt, hetgeen zij altijd op klokslag deed, zonder zich te storen aan het komen en gaan der vrij ongedwongen persoon die de andere helft der familie uitmaakte. Dit legde haar de vorstin uit, terwijl zij haar den weg wees naar de eetkamer. De bedienden kenden nu allen Martha en zij zagen haar als de vriendin hunner meesteres met vriendelijke blikken aan. Daar zij de Russische taal niet sprak, kon Martha haar goeden wil alleen toonen door een vroolijken glimlach, in ruil voor het plezier, dat zij er blijkbaar in hadden haar te bedienen. De vorstin wierp haar mantel achter over den stoel; terwijl zij aan het hoofd zat der ronde tafel, met haar slanke gestalte, afstekend tegen een achtergrond van donker sabelbont, en haar hoofd onder zijn grooten hoed met pluimen tegen een glans van veelkleurig glas in het | |
[pagina 51]
| |
venster achter haar, - nu kon Martha, die tegenover haar zat, niet laten haar trekken aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Men kon veilig, dacht Martha, dit gezicht schoon noemen, zoowel om de trekken als de uitdrukking; de oogen waren groot, donker, schitterend en veelzeggend. Men verwonderde zich over hetgeen deze oogen gezien hadden, zagen of nog in anderen konden ontdekken. Het haar was glanzend, golvend en bruin van tint, los geschikt in bevallige en toch ferme lijnen, - haar, dacht Martha, heerlijk om met vingers en lippen aan te raken. Ook zou zij gaarne willen voelen, meende zij, of die blanke huid werkelijk zoo zacht en glad was als zij scheen. De flinke, korte neus wipte een weinig op en tilde de korte bovenlip even mede omhoog. Haar kin was betooverend - krachtig en toch vrouwelijk. De mond was zeer persoonlijk en terwijl Martha dien bestudeerde, kwam zij tot het besluit, dat als zij zeggen kon waarom die zoo aantrekkelijk was, de helft der aantrekkelijkheid weg zoude zijn. Voor den eersten keer kwam het in haar op, te denken hoe oud de vorstin was. ‘Je bent nieuwsgierig te weten hoe oud ik ben,’ zei de vorstin, en Martha schrikte hevig. ‘Ik heb nooit zoo iets vreemds ondervonden,’ riep Martha uit, ‘dat was 't juist, wat ik dacht.’ ‘Zeker! Ik las 't in je. Ik kan 't soms doen bij menschen, die mij zeer sympathiek zijn. Ik geloof dat het heel gevaarlijk van je zou zijn, geheimen te denken in mijn bijzijn. Ik las reeds dikwijls in je, maar niet hardop. Ik geloof dat ik al een paar van je gedachten heb gelezen zonder dat je het vermoedt.’ Zij keek over haar kop bouillon Martha aan en glimlachte. Martha voelde dat zij bloosde, terwijl zij zich afvroeg of haar alles overheerschende, onophoudelijke gedachte aan haar broer door dit wonderbare wezen kon gelezen zijn. Het verschrikte haar zoo, dat zij snel van onderwerp veranderde, en het overige maal verliep in minder persoonlijk gekeuvel. Toen zij iets later gezeten waren in de coupé der prinses en langs den Arc de Triomphe reden, zag Martha dat haar gezellin haar hoofd omkeerde om met ernstigen, onafgewenden blik er naar te zien. ‘Ik zie altijd naar den Arc, wanneer ik kan,’ zeide zij, ‘en hij heeft mij altijd iets te zeggen. Zijn uitdrukking van krachtige schoonheid en rust doen mij altijd voelen, dat wat gebeurt goed is. Ben ik gelukkig, dan laat hij mij voelen, dat vreugde goed en blijvend is, en zelfs in tijden van ongeluk laat hij mij beseffen dat, al is droefheid ook blijvend, er iets goeds in schuilt. Heb je ooit daar dichtbij gestaan en opgekeken?’ ‘Neen,’ zeide Martha. ‘Dan moeten wij het even doen te zamen. Het zal je een nieuwe sensatie geven.’ ‘Ik dacht altijd dat hij op een afstand mooier was.’ ‘Dat is hij ook in zeker opzicht, maar de indruk is verschillend. Ik zie hem graag van de Place de la Concorde als de kastanjes bloeien, dan lijkt hij een prachtig beeld van Barmhartigheid, zijn groote armen uitstrekkend om al dit volk op te nemen, in rijtuigen en te voet, die de Champs Elysées vullen, terwijl zijn lichaam zoo vaag en ver in de wolken schijnt. Dat vindt je misschien een phantastische gedachte, maar 't is er eene die mij dikwijls troostte. Ik houd veel van Parijs. 't Is de eenige stad, die mij ooit geheel beminnelijk toescheen. Haar straten zijn zoo vroolijk en zindelijk, en de gezichten der menschen die men ontmoet zijn zoo vriendelijk en goedgehumeurd. 't Is alles zoo echt menschelijk en aantrekkelijk, ik voel die charme elken dag weer opnieuw!’ In deze gelukkige stemming kwamen zij aan het Louvre en gingen dadelijk op weg om aan de Venus van Milo haar hulde te brengen. Zij zeiden niet veel terwijl zij naar haar keken, langzaam van plaats veranderend om haar van verschillende punten te kunnen zien. Ieder wist wat de ander voelde, en woorden schenen hier niet op hun plaats te zijn. Eindelijk zeide de vorstin: ‘Ik wil eens een proef nemen. Laten wij haar noemen. Wat ik bedoel is, wanneer zij een echte vrouw was, welken naam zoudt ge denken, paste haar 't best?’ Martha glimlachte en keek naar het standbeeld met een blik van diep nadenken. Dit veranderde na een oogenblik in een glimlach en zij zeide: ‘Ik heb haar genoemd, maar 't is zoo ongerijmd, zulk een naam te geven aan een oud grieksch standbeeld, dat ik beschaamd ben het te zeggen.’ ‘Dat moet je niet zijn,’ zeide de vorstin glimlachend, ‘want ik heb ook een naam gevonden, waarover ik precies 't zelfde denk. Kom, ik zal den mijne eerst zeggen. 't Is Gloriana!’ ‘En de mijne Georgiana! Hoe dwaas dat zij zooveel op elkander gelijken!’ ‘Is 't zoo niet? 't Is heerlijk, want het bewijst dat er iets in mijn theorie van namen is en dat dit beeld bijna denzelfden indruk op ons heeft gemaakt. Ik ben nu verlangend de gevleugelde Victorie te noemen. Kom, laten wij naar haar gaan!’ Zij snelden weg naar den voet der breede trap, waar zij, opziende, het prachtige beeld zagen met den voet vooruit en de groote vleugels wijd uitgespreid. Na eenige oogenblikken stil voor haar te hebben gestaan, riep de prinses plotseling uit: ‘Heb je haar reeds genoemd? Een volmaakten naam heb ik voor haar gevonden.’ ‘Ik ook, volmaakt,’ zei Martha, ‘hoeveel lettergrepen heeft de uwe?’ ‘Een.’ ‘De mijne ook,’ sprak de andere ademloos. ‘Kom, laat ons drie tellen en den naam zeggen.’ Tegelijk telden zij: ‘Een, twee, drie - Ruth!’ Toen keken zij elkander aan met zooveel blijde opgewondenheid, dat de voorbijgangers die zelfs zonderling moesten gevonden hebben in twee artisten. ‘Zoo iets wonderbaars heb ik nooit gehoord,’ sprak Martha; ‘voelt u zich niet wat griezelig?’ | |
[pagina 52]
| |
‘Ik geloof 't wel! Heel kleine koude rillinkjes voel ik bij mij opkomen. O, hoe mooi, dat wij zoo één kunnen denken en voelen!’ Haar gelaat schitterde terwijl zij zoo sprak en Martha beantwoordde haar blik zooals woorden het onmogelijk konden doen. | |
V.Op zekeren morgen kwam de vorstin niet op het atelier, en Martha, na een poosje zonder haar te hebben gewerkt, denkende dat haar vriendin opgehouden was en hopende dat zij later zou komen, was zoo vervuld van de gedachte aan haar gewone kameraad, dat haar werk maar niet wilde opschieten; eindelijk besloot zij maar uit te scheiden en haar op te zoeken. Zij nam een rijtuig en reed naar het apartement in de Rue Presbourg, waar zij nu wel bekend was. Zelfs de oude concierge met zijn glanzend wit haar en heldere zwarte oogen, roode wangen en behaarde bovenlip, gaf haar een glimlach van welkom toen zij over de plaats ging en de bediende der vorstin gaf haar een andere terwijl hij haar dadelijk geleidde naar het boudoir zijner meesteres. Hier verliet hij haar. Martha klopte op de deur en wachtte. Geen antwoord ontvangend, draaide zij den knop om en trad binnen, maar nauwelijks had zij zich hier opgesloten of zij merkte dat de kamer, hoewel bijna geheel donker gemaakt, niet ledig was. Een onderdrukt geluid trof haar oor en zij onderscheidde nu de gestalte der vorstin‘Zijt gij 't, Martha?’
op den divan liggend met het gelaat in de handen verborgen. Het hart van het meisje kromp in van medelijden en zij wist niet wat beter was, haar eigen impulsie te volgen en voort te loopen of den mogelijken wensch harer vriendin te eerbiedigen en heen te gaan. Terwijl zij nog aarzelde, nam de vorstin haar handen van het gezicht en zag haar. Toen sprong zij op, raakte haar oogen met haar zakdoek aan en maakte haar stem helder om te spreken. ‘Zijt gij 't, Martha? Kom binnen, kind,’ zeide zij. ‘Ik heb vandaag hoofdpijn en was van plan niemand te zien. Ik vergat echter dat ik bevel had gegeven, dat gij altijd uitzondering zoudt zijn. Ik had mij zoo niet aan je laten zien als ik het vooruit had geweten, maar nu je toch je arme vriendin in zoo'n vernederenden toestand hebt gezien, moet je maar gaan zitten en er in berusten.’ Martha kwam nader en ging naast den divan zitten met een gelaat, tragisch door sympathie. ‘'t Spijt me zoo, dat u ziek is,’ was alles wat zij zeggen kon. ‘Ik ben niet ziek,’ antwoordde de vorstin. Zij leunde achterover en wuifde haar rood gezicht met den zakdoek, die, zooals Martha zien kon, nat was van tranen. ‘Mijn hoofd doet me pijn, maar dat heb ik over mij gebracht door dat dwaze huilen. 't Is alles mijn schuld. Je wist niet, dat ik zoo'n zwakkeling was, wel?’ En zij deed een poging om te glimlachen. ‘O, ik heb zoo'n spijt!’ zeide Martha troosteloos. ‘Dat moet je niet hebben! Nooit moet je medelijden hebben met een man of vrouw die tegen zijn lot opgewassen is. Een keer van de tien wordt het mij te machtig, maar de negen andere keeren blijf ik er meester van. Deze kuur gaat wel over. 't Is weer haast voorbij. Je hebt mij reeds geholpen. 't Is al heel lang geleden sedert ik menschelijke hulp noodig had of vond en 't grijpt mij bij verrassing aan.’ Martha merkte dat zij het gesprek wilde afleiden van haar tranen en hun oorzaak en zij wenschte hartstochtelijk dat haar vriendin voelen zou hoe zij gaarne haar smart wilde deelen, als zij het maar toestond; daarom zeide zij hartelijk: ‘Ik geloof niet dat gij er behoefte aan voelt mij uw verdriet te vertellen, maar o, ik zou zoo willen dat gij 't hadt.’ ‘Ik weet het wel, mijn lief kind! Ik zou met jou er beter over kunnen spreken dan met iemand anders ter aarde, maar daar zijn van die dingen waarover men zelfs met zijn eigen hart niet kan spreken. Dat is nu mijn verdriet. Als ik vrij toegaf aan mijn verbeelding en aan mijn smart, dan zou ik aan de behoefte van het oogenblik voldoen, maar 't zou mij heelemaal van streek brengen. Mijn grootste verzoeking is te betreuren en ik moet sterk genoeg zijn om het niet te doen.’ ‘Ach, wat is 't leven toch treurig!’ riep Martha; ‘ik dacht altijd dat u ten minste gelukkig moest zijn. Ik gaf u den naam van de “Gelukkige Prinses” van Tennyson. 't Had mij van den beginne al toegeschenen dat u een schepsel was met alles in u, om het geluk te bevelen.’ ‘Och, kindjelief, je moest eens weten hoe hulpeloos ik daarin ben. Het beste dat in mij is, is de macht om mijn moed te bevelen. Dat kan ik en doe 't ook meestal. Zoolang dat gaat, klaag ik niet.’ ‘Dus is u werkelijk ongelukkig. O,’ zeide Martha en schoof naar haar toe met een beweging vol hartelijkheid. ‘Ik weet wat je vurige uitroep beteekent, evengoed alsof je het in woorden hadt gezegd. Je wenscht dat | |
[pagina 53]
| |
je op de een of andere manier, door je zelf op te offeren, geluk voor mij kon koopen.’ Martha, verbaasd over‘mijn broer en u.’
de juistheid van haar raden, kon niets zeggen om het te ontkennen. ‘Ik weet het,’ zeide de vorstin, in haar gezicht lezend, ‘ik heb niet den minsten twijfel dat je het doen zou - en nu ga ik aan je idealiseeren van mij een knak geven - daar zijn oogenblikken geweest in mijn leven, waarop mijn verlangen naar geluk mij zoo heeft verteerd, dat ik 't ten koste van alles wilde bezitten, zelfs wanneer een ander er den prijs voor betaalde. Dat is iets zeer laags voor een vrouw om te zeggen, maar 't is zoo waar, dat ik God dank, dat ik nooit verzocht werd als deze buien over mij kwamen. Iets niet veel verschillend van dat smachten naar onmogelijk geluk was van morgen over mij gekomen. Zal ik 't nooit meester worden? Kan men het niet te boven komen? Heb je 't nooit gevoeld, Martha? Voor mij is geluk onmogelijk, maar voor jou? Verlang je er nooit naar? Ik wil heel open met je spreken, Martha, en je dit zeggen - als ik zeg geluk, dan bedoel ik liefde. Is er een vrouwenhart, dat daar niet naar verlangt? Wees even eerlijk tegen mij als ik het tegen jou was en zeg 't mij!’ ‘Ik wil 't beproeven,’ antwoordde Martha - ‘ik wil mijn best doen om heel waar te zijn. Ik verlang naar geluk, maar - dit zal u vreemd toeschijnen en u denkt misschien dat ik mij voor beter of minder onzelfzuchtig voordoe dan anderen.’ ‘Dat zal ik nooit doen. Ik weet dat het zoo niet is. Ga voort!’ ‘Ik wou zeggen dat het verlangen van mijn hart zoo onpersoonlijk schijnt. Ik heb ook geluk noodig, maar ik wensch het alleen voor hen die ik 't meest liefheb, en dan zijn er twee wezens in de wereld, die ik boven alles bemin, mijn broer en u. Ge weet dat het zoo is! Als ik u beiden gelukkig mocht zien, zooals ik 't zou wenschen, geloof dat ik volmaakt gelukkig zou zijn. Ik denk dat alle behoeften van mijn eigen hart op die wijze konden voldaan worden en dan verbeeld ik mij dat mijn verlangen naar geluk zoo groot is als het uwe somtijds. Het spant mijn hart bijna tot barstens toe in Harold's geval en ik voel bijna hetzelfde voor u. Ik heb er met niemand ooit over gesproken dan met u; ik ben 't mij ook nooit zoo bewust geweest, totdat ik het in woorden heb gezegd. 't Moet u heel ongeloofelijk voorkomen.’ ‘Niet in het minste; ik voel dat het zoo is, ik bewonder er je om en des te meer omdat het zoo heel iets anders is dan bij mij. Ik verlang geluk en liefde voor mij zelf, elke druppel van mijn bloed verlangt er naar, en elke zucht van mijn ziel. 't Is aan mijzelf dat ik denk, aan mijn eigen kracht om te genieten en ook - o, God weet dat het waar is - ook aan mijn kracht om anderen vreugde te geven. Martha, ik wil je iets zeggen.’ Zij liet haar stem zakken en zich vooroverbuigend om Martha's handen in de hare te nemen, terwijl zij sprak, haar oogen strak gevestigd op het meisje. ‘Ik heb deze vreugde gekend. Ik heb boven alles liefgehad en men heeft mij bemind. Gij hebt nooit die verrukking gevoeld als ik, maar daar gij ze niet kent, zoo kent gij ook niet de smart van het verlies. Wie van ons beiden is het gelukkigst? Als ge wist hoe ik leed, zoudt ge misschien zeggen dat gij het waart, maar indien gij van den anderen kant wist, hoe ik gelukkig ben geweest zoudt ge anders oordeelen. O, als God mij nog maar een uur daarvan wilde geven, geloof ik dat ik tevreden zou zijn. Een uurtje nog om het ten volle te genieten, al wist ik ook dat ik dan terug zou moeten keeren naar hetgeen ik nu lijd! Deze zestig alle vreugd bevattende minuten zouden alles vergoeden Maar het nooit meer te hebben!’ Zij zweeg en haar gelaat in haar handen verbergend, keerde zij zich om en lag nu een paar minuten stil en onbeweeglijk. Zij schreide niet, dat kon Martha zien en toen zij haar hoofd weer ophief en het meisje aanzag, haar beide handen naar haar uitstrekkend, zoo bewees haar gelaat, hoewel er geen glimlach op schitterde, dat zij haar duistere stemming overwonnen had en weer zichzelf was. Zij zaten langen tijd hand in hand en toen zeide de vorstin weer met haar mooien lach: ‘Je hebt mij onberekenbaar veel goed gedaan, Martha. Mijn hoofdpijn is weg en ook de oorzaak. Dikwijls moet je weten - ik laat je zien hoe zwak ik ben - bezwijk ik voor dagen lang aan zoo'n bui. Niemand weet dat tranen iets te maken hebben met de hoofdpijnen waaraan ik lijd - ten minste niemand dan Felicie | |
[pagina 54]
| |
en zij vertelt het niemand. Mijn tante houdt van mij, maar zij is niet meer met mijn zieleleven bekend dan of ik een vreemdeling was, en toch aanbidt zij mij - misschien om die reden. Ik vertel haar niets, omdat de gevoelens, die ik heb, buiten bereik van haar verstand zijn en de hoofdpijnen niet. Zij raadt mij allerlei poeiers en reukmiddelen aan en ziet telkens nieuwe recepten voor mij te krijgen. Zij zegt dat mijn hoofdpijnen van een zeer hardnekkig soort zijn, ik geef haar graag gelijk. ‘Om je te toonen hoe je mij genezen hebt,’ voegde zij er bij, opstaande en met een geheel veranderde stem, ‘ga ik van middag werken. Blijf hier bij mij lunchen en dan zullen wij daar bijtijds zijn voor de tweede pose van het model.’ ‘Ik kan niet blijven,’ sprak Martha, ook opstaande ‘maar ik zal u spoedig weer ontmoeten. Mijn fiacre wacht beneden, zoodat ik bijtijds aan het atelier kan zijn als het rijtuig mij komt halen. U weet hoe geheim ik mijn escapades met u houd.’ ‘O ja,’ riep de andere lachend, ‘ik had de noodzakelijkheid vergeten van die voorzorg. Wat zouden Mama en de meisjes zeggen! Ik ben van plan haar een anoniemen brief te schrijven, dat als Mama meent, dat haar oudste dochter zich geheel wijdt aan de studie van haar kunst, zij heel verwonderd zal zijn te hooren dat genoemde jonge dame van morgen uit het atelier komend een fiacre aanriep, een adres opgaf - waar zij blijkbaar goed bekend was aan den concierge, die haar overliet aan een knecht in Russische livrei, die haar ook scheen te kennen, een poosje opgesloten bleef in zekere kamer waarheen zij den weg ook bijzonder goed kende en toen met groote haast weer in de fiacre stapte, die zij had laten wachten, terug naar het atelier om haar eigen rijtuig te ontmoeten en onschuldig thuis te komen om met de familie te lunchen. Kan ik daar niet een sensatieroman van maken? En wat zullen Mama en de zusjes zeggen?’ Martha lachte ook om de voorstelling, maar al was zij niet tevreden over zichzelf, toch kon zij er niet toe besluiten anders te handelen. De gedachte alleen, dat haar moeder op weg zou gaan om onderzoek te doen naar de vorstin of zij een geschikte vriendin was voor haar dochter, snoerde haar hart te zamen en zij besloot haar geheim nog met meer zorg te bewaren dan vroeger. Zij besloot haar geweten te sussen, door het besluit alles aan haar broer te bekennen als hij kwam. Dat zou alles goedmaken. Toen Martha terugreed naar het atelier, na een hartelijk tot wederziens aan de vorstin, voelde zij dat er iets niet in orde was in haar geest. Toen zij er onderzoek naar deed kwam zij tot de overtuiging dat het zijn oorzaak had in de bekentenis van Sonia's liefde. Dit verried haar dat zij haar illusiën omtrent haar vriendin in verband met haar broer nog niet verloren had. Vóórdat zij de vorstin kende, had zij altijd gedacht dat haar broer van zijn voetstuk zou afdalen wanneer hij voor den tweeden keer liefhad. Maar in den laatsten tijd begon zij het mogelijk te vinden dat hij, na de vorstin te hebben leeren kennen, tot het inzicht kwam, dat zijn oude liefde niet zoo volmaakt was geweest als hij zich verbeeldde, en zij kon zich voorstellen dat zij hem vergaf voor de tweede maal lief te hebben, met de vorstin tot verontschuldiging. Martha, hoe kalm zij er ook uitzag, had iets min of meer wilds en ongetemds in haar natuur, vooral daar, waar Harold in betrokken was. En hetzelfde voelde zij ofschoon in lichteren graad ten opzichte der vorstin. Zij had er zich sedert lang bij nedergelegd dat Harold zijn kans op geluk door de liefde verloren had, maar het was toch zeer pijnlijk geweest te moeten hooren dat ook de vorstin vroeger had liefgehad. Zij wist dat zij getrouwd was geweest, maar met weinig moeite had zij zich verbeeld dat de vorstin hierin een slachtoffer der omstandigheden was geweest. Misschien was zij heel jong door haar ouders uitgehuwelijkt, aan een man veel ouder dan zij zelf, dien zij nooit had bemind en wiens dood zij niet erg betreurde. De woorden der vorstin hadden echter dat luchtkasteel in puin doen storten, en ondanks haar zelf voelde zij zich zeer zwaar van hart. | |
VI.Na den morgen, waarop Martha bij toeval getuige was geweest van de zelfbekentenis der vorstin, scheen niets te ontbreken aan de volledige intimiteit tusschen de twee vriendinnen en haar genegenheid was nu sterker dan ooit. Het was voor Martha niet te doen, de vorstin dikwijls te bezoeken, daar zij dezen tijd moest afnemen van haar atelier-uren en beide vrouwen meenden het te ernstig met haar werk om ze te bekorten. In den laatsten tijd namen zij de gewoonte aan van de meeste studenten om haar twaalfuurtje te gebruiken in een crêmerie, daar dichtbij, nadat zij eerst in een slagerswinkel haar schapen-, kalfs-cotelette of biefstuk hadden uitgezocht, die zij daar lieten braden. Dit met versche broodjes, gebraden appelen en melk gaf een goed maal, soms vermeerderd met wat koude aardappelensalade. Met de andere meisjes wisselde Martha nooit veel meer dan een opmerking in het voorbijgaan, deels omdat zij van het begin door haar verlegenheid een scheidsmuur tusschen haar had opgericht en ook omdat zij voelde dat haar vriendschap met de vorstin, die niemand anders wilde kennen, haar een afzonderlijke plaats deed innemen. Op zekeren morgen kwam Martha op het atelier en vertoonde zekere opgewondenheid in haar bewegingen en uitdrukkingen, die, zooals zij tegen lunchtijd aan de vorstin verklaarde, voortkwam uit de omstandigheid dat haar zusters huwelijk verhaast was en bijna onmiddellijk zou plaats hebben. Daar waren vele goede redenen voor; een daarvan dat het beter overeenkwam met de plannen van den bruidegom, een ander dat mevrouw Keene, wier gezondheid tamelijk zwak was, op raad harer genees- | |
[pagina 55]
| |
heeren Parijs verlaten moest. Zoodra dus het huwelijk gesloten was, zou zij naar het Zuiden gaan. Martha kwam er tegen op, haar dierbaar schilderen op te geven en had een mooi plan gevormd om met haar broer een poosje in Parijs te blijven op haar moeders apartementen. Dit vertrouwde zij de vorstin toe in ademlooze verrukking; zij had Harold er over..... de... man... naast de bruid staande.
geschreven en hem gezegd te telegrapheeren als hij 't goedvond. Haar vriendin kon zien dat zij met haar levendige verbeelding hierop plannen had gebouwd, waarin zij zelf ook betrokken was. ‘Lieve Martha,’ zeide zij met een doordringenden blik in de oogen harer vriendin, ‘geef 't dadelijk op als je plannen gemaakt hebt je broer aan mij voor te stellen.’ ‘O waarom?’ riep Martha, op den toon van de levendigste spijt. ‘Omdat er geen sprake van kan zijn; als je wist hoe ik stervensmoe ben van mannen, zou je het niet vragen. Ik bid je, als je van mij houdt, praat er dan niet meer van!’ Hiertegen was natuurlijk niets te zeggen en Martha moest haar teleurstelling dragen zoo goed en geduldig als zij kon. Zij kreeg alleen een belofte van de vorstin dat zij naar het huwelijk zou komen zien, dat plaats had in de Amerikaansche kerk. Dit zou haar ten minste voor de toekomst de voldoening geven dat haar vriendin haar broer had gezien en zij hoopte op de een of andere manier te kunnen bewerken, dat ook hij de vorstin zou zien, nu het toch vaststond dat de kennismaking niet verder mocht gaan. Groot als Martha's teleurstelling was, toch dwong zij zichzelf te erkennen, dat, zooals de zaken stonden, het misschien 't beste zou zijn, dat deze twee elkander niet zouden ontmoeten, want daar er voor haar geen twijfel bestond aan het resultaat van zulk een ontmoeting, kon deze voor hen beiden noodlottig worden. Een tweede liefde, dat hadden zij haar beiden bekend, was hun onmogelijk; waartoe kon het dan leiden? De vorstin vertelde Martha niet dat zij van haar regel afweek door naar het trouwen te gaan. Zij was nooit bij een ander huwelijk geweest dan bij het hare en dit was zeker de oorzaak van haar diepe aandoening toen zij alleen door de straten van Parijs reed naar de kerk in de Avenue de l' Alma. Toen zij uitging en den koetsier haar bevelen gaf, verried zich haar inwendige opgewondenheid uit elk woord en den toon, waarop zij sprak. In de kerk gekomen, ging zij met een beslistheid van manieren voort als volgde zij een vooraf beraamd plan, recht naar de koorbanken; haar oogen schitterden en haar gelaat bloosde. 't Was vroeg en weinig menschen waren er nog. De vorstin droeg een langen, zwarten mantel, die haar gestalte verborg, en op haar grooten hoed, die den vorm van haar hoofd verborg, een dikken, russischen sluier, zoodat haar trekken nauwelijks te herkennen waren. Zij vond een beschut plaatsje bij het orgel, dat haar geheel verborg aan de gemeente en zoo gelegen was, dat zij ook bijna geheel uit het gezicht bleef van het altaar. Het was een donkere dag, maar het altaar schitterde van kaarsen. De vorstin ging met fermen stap er heen en nam plaats. Zij scheen niet op te merken of de kerk vol werd of niet, zij zag nauwelijks dat er menschen naast haar kwamen zitten. Zij was zoo verzonken in haar gedachten en herinneringen, dat het razende kloppen van haar hart haar bijna verstikte. Toen vlak achter haar een statige orgelklank zwol en de kerk vervulde met haar trillingen, schrikte de vorstin plotseling op. De muziek scheen haar aandoening te verhoogen en zij beefde zichtbaar. Niemand was gelukkig dicht genoeg bij haar om hierop te letten. Zij verloor elk begrip van tijd en wist niet hoe lang het geduurd had vóór zij een geestelijke het koor zag binnenkomen en daar wachten. Toen traden er twee officieren in rijke uniformen binnen en namen tegenover haar plaats; de zware tonen van Mendelsohn's bekenden marsch klonken van het orgel, en haar hart scheen stil te staan. Het was dezelfde melodie, die eens haar gang in vol geluk en volle vreugde begeleid had op haar trouwdag. Zij wist dat de bruidstoet langs haar moest komen, maar zij wendde het hoofd niet af om door de kerk te zien. De menschen rondom haar stonden op, maar zij zat stil. Haar bevende ledematen zouden haar niet rechtop gehouden hebben, maar zij wist niet eens dat | |
[pagina 56]
| |
zij beefde. Zij wist alleen dat zij wachtte en dat haar hart en ziel hingen aan hetgeen er nu volgen zou. Zij kwamen langs haar heen, de meisjes in haar witte kleederen en de officieren in hun schitterende uniformen, en zij lieten nu een vorm door, geheel gehuld in een wolk van wazige tule. Zij leunde op den eenigen man van het gezelschap, die niet in uniform was. Het was op hem, dat de vorstin haar oogen vestigde, ze geen oogenblik afwendend, zoolang de korte plechtigheid duurde. De bruid was een vormlooze witte massa. De bruidmeisjes waren één vage wolk. De officieren niets dan glanzende vlekken van verguldsel. Een voorwerp alleen teekende zich met scherpe duidelijkheid af in haar bewustzijn - de in het donker gekleede man met zijn bleek profiel, naast de bruid staande, om volgens Engelsch gebruik haar aan haar bruidegom af te staan. Toen de muziek zweeg en de predikant de vergadering zeide, dat zij verzameld waren om dezen man en deze vrouw door het heilig huwelijk vereenigd te zien, dacht zij aan een anderen man en een andere vrouw en zij bleef aan hen denken zoolang het plechtig ondervragen duurde. De predikant vroeg: ‘Wie staat deze vrouw af om getrouwd te worden?’ En toen de man, dien zij aanzag, zijn gezellin verliet en met een lichte buiging van het hoofd terzijde trad. volgde de blik der vorstin hem nog steeds. Een oogenblik later zeide een vreemde stem met veel moeite in een zonderlingen tongval: ‘Ik Victor neem u Alice tot mijn wettige vrouw.’ En zij hoorde in gewoon en natuurlijk Engelsch: ‘Ik Harold neem u Sophia tot mijn wettige vrouw, om u te hebben en te houden, vanaf dezen dag, in goed en in kwaad, in rijkdom en in armoede, in ziekte en in gezondheid, om u lief te hebben en te beminnen tot de dood ons scheidt, volgens Gods heilige verordening, en hiertoe verpand ik u mijn trouw.’ En 't was haar eigen stem, die antwoordde: ‘Ik Sophia neem u Harold!’ Een zware steen lag op haar hart. Hij was daar, de Harold, die deze belofte haar geschonken had, en zij, Sophia, was hier in leven en niet dood. ‘Tot de dood ons scheidt!’ Dat hadden zij beiden gezworen en zij hadden zich door het leven laten scheiden! Het vreeselijke onrecht rees voor haar op. De redenen, die deze scheiding hadden bewerkt en toen zoo ernstig schenen, verdwenen in de lucht. Zij voelde, dat alleen een misdaad die twee had kunnen scheiden en dat deze misdaad door haar gepleegd was. Dit alles voelde zij met een vreesaanjagende kracht, maar een gevoel, sterker dan dat alles, nam bezit van haar; verlangen en berouw ontwaakten in haar hart en deden het in elkander krimpen. Zij zag naar den broeder der bruid, die daar zoo kalm stond in een houding van volmaakte rust, en een gevoel dat hij van háár was - en van haar alléén - maakte zich van haar meester. Zij werd roekeloos en stond op van haar plaats, haar gezicht naar hem gekeerd. Zij hoorde de ernstige stem van den geestelijke zeggen, dat de mensch niet scheiden mag wat God heeft vereenigd, en toen verklaren dat zij man en vrouw waren, in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Haar hart sprak een plechtig Amen uit. Haar verbeelding bleef hangen aan deze ernstige gedachten totdat de zegen uitgesproken werd en de dienst eindigde; en toen de kleine processie met bruid en bruidegom aan het hoofd, en de gestalte, die zij met het oog volgde, aan zijn moederszijde achter hen, haar voorbijgingen, terwijl de zoo bekende muziek speelde, die ook haar gang van het altaar als een gelukkige, gezegende vrouw had begeleid - toen bleef zij alleen. De organist sloot snel het orgel en ijlde weg, de menschen naast haar gingen ook heen en nog zat zij daar bewegingloos, zich zelf verlaten en ellendig voelend. Een jongen, die de kaarsen uitbluschte, wekte haar op uit haar verdooving en zij vertrok; hoe - dat wist zij zelf niet. | |
VII.In mevrouw Keene's woning op de Place de Madeleine heerschte een vroolijke, drukke verwarring. Het kleine dejeuner na het trouwen was zeer spoedig afgeloopen en ofschoon het de bedoeling was, dat alleen de naaste vrienden tegenwoordig zouden zijn, waren de kamers gezellig gevuld, en de uniformen gaven er glans en schittering aan. De lieve meisjes, die de bruidsjuffers waren van haar zuster, trokken veel de aandacht, en toen het gezelschap van tafel was opgestaan werd de oudste zuster, die 't minst mooi en levendig was, nauwelijks uit de kamer gemist. Een paar menschen vroegen naar den broeder der bruid, die ook verdwenen was, maar daar hij een vreemling was voor allen, werd zijn afwezigheid even weinig opgemerkt. Martha, toen zij naar Harold ging zien, vond hem in zijn eigen kamer rookende. ‘Ik wist dat je 't was,’ zeide hij toen zij binnenkwam en de deur achter zich sloot. ‘Ik dacht 't wel, dat je zou komen om naar mij te zien; maar waarom doe je dat? Ik ben vandaag treurig gezelschap voor ieder. Nu,’ voegde hij er bij met een zucht van verlichting, ‘ik dank God dat het voorbij is! Als je trouwt, Martha, moet jij je maar laten schaken. Ik wil er niets mee te maken hebben. Ik voel dat ik een boos oog heb geworpen op Victor en Alice.’ ‘O Harold,’ zei Martha ernstig, ‘ik heb al dien tijd meer aan jou gedacht dan aan hen. Ik vond het zoo wreed dit van je te verlangen. Hoe kon Mama dat doen?’ Zij wist niet of hij begreep wat zij voelde, zooals hij daar zat, zijn stoel een weinig achterover wippend, zijn jas opengeworpen, zonder eenige egards voor de mooie gardenia die zijn knoopsgat versierde en zijn handen diep in zijn broekzakken, sterk rookend en uit het raam kijkend. | |
[pagina 57]
| |
Martha was gekomen met den vurigen wensch hem te troosten en zij voelde zich nu wat gekrenkt. Maar zij verstikte dadelijk dat gevoel, toen zij hernam: ‘Ik wist dat het vreeselijk voor je moest zijn, daar te staan en die plechtigheid bij te wonen.’ Hij keerde zich om en zag haar aan. ‘Dat gaat nogal,’ zeide hij met een korten lach,‘Ik wist dat het vreeselijk voor je moest zijn.’
nog altijd de sigaar in zijn mond houdend en met zijn tanden er in vastgeklemd, spiekend. Toen keerde hij zich weer naar het raam, maar zijn blik was zoo vaag, dat Martha begreep dat hij 't een of andere tooneel in zijn verbeelding zag - in plaats van het gezicht onder hem. ‘De dienst was dezelfde,’ ging hij voort, zijne armen achter zijn hoofd slaande, en zijn oogen half sluitend, als om beter in de verte te zien. ‘De muziek was dezelfde, en die rozen! En dat was niet alles. Hoe levendig als zij in elk ander opzicht voor mij staat, zoo kon ik mij toch niet altijd haar stem herinneren, maar nu hoorde ik ze zoo duidelijk: Ik Sophia neem u, Harold, en de rest!’ Hij stond plotseling op, wierp zijn sigaar op den haard en liep door de kamer. ‘O arme Harold!’ zeide Martha, haar stem dik van tranen. De uitwerking van deze woorden bleek onmiddellijk. Hij keerde zich plotseling om en vertoonde in gezicht en gestalte een verwonderlijke kalmte.’ ‘Lieve meid,’ sprak hij snel, ‘je denkt toch hoop ik niet, dat ik poseer voor beleedigden echtgenoot? Ik heb natuurlijk geleden, maar bij een man worden sommige soorten van smart een gewoonte. Er over te spreken, is of ge van wissels praat. 't Is afschuwelijk er nu over te praten met jou; maar die trouwerij heeft mij bepaald gedenkt. Ik had 't natuurlijk wel kunnen volhouden en de gewone nonsens gepraat hebben met de gasten, maar ik vond dat ik aan mijzelf verplicht was het alleen uit te vechten. Toen ik merkte dat ik begon weg te zinken in het drassige moeras van zelfmedelijden, toen begreep ik, dat het tijd was heen te gaan en mijn zenuwen wat op te winden. Ik ben nu weer heel goed en ik zie weer helder. De zaak is voorbij en geen kwaad is er van gekomen.’ Martha's oogen volgden hem bezorgd, terwijl hij naar de toilettafel ging, een borstel opnam, zijn donker dik haar gladstreek, eenige stofjes van zijn rok afborstelde en zorgvuldig de beschadigde bloem weer rechtstak. ‘Zullen wij teruggaan?’ vroeg hij; ‘zij missen ons misschien!’ ‘Ga nog niet, niemand denkt aan ons!’ en toen voegde zij er aarzelend bij: ‘Mag ik een beetje met je praten, Harold?’ ‘Zeker lieveling! Praat wat je verkiest,’ en hij ging weer zitten; ‘maar er valt niets te zeggen.’ ‘Waar is zij? Ik heb zoo dikwijls verlangd het te weten.’ ‘Ik heb er niet het minste idee van. Zij verzocht mij, haar komen en gaan niet te volgen, en ik deed het ook niet.’ ‘Dus weet je niet eens of zij leeft of dood is?’ ‘Ja, dat weet ik wel! Zij is niet dood. Ik voel haar in de wereld. Als zij er uit was geloof ik, dat ik het wel zou weten. Bovendien zou men mij dat gemeld hebben. Dat heeft zij mij beloofd.’ Er ontstond een oogenblik stilte, die Martha verbrak. ‘Wil je mij zeggen,’ vroeg zij, ‘of je nog even weinig hoop hebt als toen wij er laatst over spraken?’ ‘Juist even weinig. Als iets hopeloos is, kind, dan zijn er geen graden meer. Ik ben niets anders dan hopeloos geweest sedert onze laatste samenkomst. Toen zeide zij mij, dat haar grootste wensch was, mij geheel vrij te laten. Zij zeide dat zij verlangde, dat ik zou hertrouwen en dat zij, zoodra wij lang genoeg gescheiden hadden geleefd voor den tijd, door de wet bepaald om echtscheiding te krijgen, wilde dat ik die zou aanvragen. Zij zeide dat het haar speet, er geen middel was om vroeger te scheiden. Ook zeide zij dat zij haar meisjesnaam weer wilde aannemen.’ Hij stond op, stak de handen in de zakken, en naar het venster gaande bleef hij er staan. Toen keerde hij zich om, en vóór Martha gekomen zag hij haar recht in de oogen. Die blik overtuigde hem dat zij kalm en rustig was en zij waagde het weer te vragen: ‘Weet ge niet, waar zij woont?’ ‘Bij een tante wier leven, zooals zij zeide, geheel buiten den kring lag, dien wij samen kenden. Daarom was er goede reden, te hopen dat wij elkaar nooit zouden ontmoeten.’ Martha, die voelde dat dit onderwerp misschien nooit meer tusschen hen ter sprake zou komen, ging voort hem te ondervragen, terwijl hij met volmaakt zelfbedwang op haar neerzag. ‘Was zij zoo mooi?’ vroeg zij. ‘Ja,’ antwoordde hij. ‘En ben je nog altijd van plan haar de eerste plaats te geven, die je haar gaf van 't eerste oogenblik dat je haar zag?’ ‘Ja,’ zeide hij nog eens. ‘O Harold,’ riep zij, ‘ik denk somtijds dat alles an- | |
[pagina 58]
| |
ders zou geloopen zijn, als het huwelijk niet zoo plotseling en snel gesloten was.’ Hij ging naast haar zitten en bleef naar haar kijken. ‘Dat zou geen verschil hebben uitgemaakt bij mij. Je begrijpt het niet heelemaal, Martha. Je zoudt het ook niet kunnen. Ik wist op den dag dat ik haar ontmoette, dat zij voor mij bestemd was. Het was de wet van aantrekking, die ééns in een leven voorkomt.’ ‘Dus dan betreur je het niet?’ ‘Voor mij zelf niet in 't minst. Zij was een maand lang mijn vrouw. Wat ik daarna heb doorgemaakt was een kleine prijs om dat te betalen, maar als ik denk wat het haar kostte - haar, die fijnst gevoelende der vrouwen - de schande te doorleven van een plotseling verbroken huwelijk - erger dan dat - haar leven voor altijd vergald - o God, dan vloek ik den dag waarop ik geboren werd.’ ‘En wat heeft zij over jou gebracht?’ riep Martha uit. ‘Zij was 't die je verstiet, niet jij haar. O Harold, als zij de vrouw was geweest, die zij moest zijn, dan had ze dat nooit gedaan.’ Hij zag haar aan met iets ongeduldigs in zijn blik. ‘Of zij de vrouw was die zij zijn moest, is een zaak die mij niet aangaat of belang inboezemt. Zij was de vrouw die ik liefhad. Dat is alles!’ ‘En de vrouw die gij nog liefhebt. Is dat waar, Harold?’ ‘Zoo waar als de dood! Maar wat doet het er toe? Jou onvergeeflijkheid is 't natuurlijk gevoel van een vreemde. Je ziet hoe noodeloos 't is, er zich rekenschap van te geven. Ik geef meer om jou meening, dan om die van een ander, maar zelfs je minachting beteekent niets voor mij. Het eenige waar ik trotsch op ga, is mijn onveranderlijkheid. 't Is makkelijk genoeg trouw te blijven, als de liefde, het geluk, het onderling geven en nemen, onafgebroken duren, maar als een man den hemel verlaat en de poorten achter hem toevallen, dan ziet hij eerst van welke stof hij gemaakt is. Somtijds beproef ik te denken hoe groot mijn vernedering zou zijn als ik haar minder liefhad.’ Martha zweeg een oogenblik; toen zeide zij, als gedrongen door de behoefte voor eens en voor altijd uit te spreken wat zij zoo lang had ingehouden: ‘Veronderstel eens, dat je na de echtscheiding hoorde dat zij hertrouwd was.’ ‘Ik ben er op voorbereid dat te dragen als het komt; ik weet dat het mogelijk is, maar ik vrees het niet. Misschien heb ik ongelijk, maar ik geloof niet, dat na hetgeen er tusschen ons bestond, zij zoo lang ik leef de vrouw van een ander kan zijn. - Misschien kan zij 't beproeven, maar ik weet zeker dat zij niet in staat zal zijn het vol te houden.’ ‘Dus meent ge dat zij nog om je geeft!’ ‘Neen, zoo dwaas ben ik niet. Heeft zij 't mij niet duidelijk genoeg gemaakt, in eenvoudige, korte woorden, dat zij mij niet beminde, nooit had bemind, dat alles een vergissing was geweest? Ik geloof, dat zij 't oprecht meende, ik geloof dat het waar was. Je denkt toch niet, dat ik haar opgegeven zou hebben, als ik er niet zeker van was?’ ‘O, Harold! Hoe kwam dan die twist tusschen je beiden? Kan je het mij niet vertellen?’ ‘Er is niets te vertellen. Wij dachten dat wij het geheel eens waren, onze gevoelens hadden elke proef doorstaan, behalve het huwelijk. Toen dat kwam, faalden zij. Het was een gebrek aan overeenstemming van gevoelens - verschillende gezichtspunten - verschillend soort van menschen. Ik zag mij voor den eisch gesteld, mij zelf te veranderen, met wortel en tak een ander wezen te worden, dan waartoe God mij geschapen had. Dat kon ik niet doen. Ik zou mij zoo hebben kunnen voordoen en die rol spelen, maar daar was zij de vrouw niet naar, zoo'n ellendige grap te dulden. Dat zij veranderde, daar heb ik nooit aan gedacht. Ik ben nooit laag genoeg geweest om te denken, dat een vrouw verplicht was, haar persoonlijkheid af te leggen in het huwelijk. Waarom moet een vrouw die heilige sterkte eerder overgeven dan een man? Hoe hatelijk zou ik mij zelf voelen, als ik die positie ooit had ingenomen in den lichtsten graad. En van bedrog was er tusschen ons geen sprake, geen van ons kon iets onoprechts dulden - iets wat op zwijgende conventie geleek.’ Daar was een oogenblik pauze en toen barstte Martha eensklaps uit: ‘Ik kan 't niet helpen, maar ik geloof dat het voorkomen had kunnen worden. 't Kan zijn dat ge beiden te trotsch waart. Hebt ge dat nooit gedacht?’ ‘Neen,’ zeide hij kortaf, ‘ik heb nooit van dat standpunt de zaak bekeken. Zij heeft het mij duidelijk gemaakt, dat zij voor eens en voor altijd van mij af wilde zijn, en toen was er geen tijd meer om nog na te denken. Als er een man leeft, die haar nog gebonden zou achten na haar woorden aan mij, hoop ik nooit zijn kennis te maken.’ Elk bewijs van de opwinding, die het begin van dit gesprek bij Harold had gekenmerkt, was verdwenen. Hij sprak vastbesloten en met een soort van zelfvoldoening, als deed 't hem goed, zijn gevoelens in woorden te hebben geuit. Weer ontstond een pauze en toen zeide Martha zeer zacht: ‘Maar Harold, nu moet je leven zonder liefde.’ ‘Ik heb ze gehad,’ antwoordde hij, ‘en wat van mij is geweest, blijft van mij voor altijd. Ik heb mijn vrouw verloren, maar de grootheid, de hoogheid van mijn liefde vermeerdert. Ik verdien geen medelijden, Martha; bega nooit de fout mij te beklagen. Ik zou je uit heel mijn hart beklagen, als ik denken moest, dat je altijd zou moeten missen wat ik heb gehad. God hebbe medelijden met zoo'n teere ziel als de uwe! Moogt gij de vreugde eenmaal kennen zonder het gemis!’ ‘Ik verlang 't niet. Ik wil 't niet!’ riep het meisje heftig uit. ‘Niemand zal mij ooit liefhebben en ik wil 't ook niet. 't Lijkt me belachelijk toe er van te spreken. Ik wil dat jij liefde en geluk hebt. Dit is alles wat ik vraag.’ ‘Wel, ik heb 't gehad. Wees tevreden! Van ons tweeën ben jij het meest te beklagen - behalve dat jij hoop hebt en ik niet meer.’ | |
[pagina 59]
| |
‘O Harold, zeg dat niet! Als je mijn hart niet wilt breken, praat dan niet tegen mij van gelukkig te zijn. Ik heb geluk noodig voor jou. Ik voor mijzelf weet niet, wat er mede te doen.’ Zij stond op terwijl zij sprak en ging naar hem toe. Ook Harold stond op en boog zich om haar te kussen. Betuigingen van teederheid waren tusschen hen ongewoon; 't was een echt Martha-achtig instinct, dat haar nu zoo diep haar hoofd deed buigen om zijn liefkoozing op heur haar te ontvangen. ‘Wij zullen nu teruggaan naar de anderen,’ sprak Harold, ‘dank je, Martha!’ En zoo gingen zij samen terug naar het huwelijksfeest. (Wordt vervolgd.) |
|