| |
Haar geschenk. Door H.M. Schermer.
I.
‘Nu, vadertje, wat zegt u er van, is dit geen gezellig tafeltje? Voor 't eerst van avond bij gas-gloeilicht. Zooals u ziet, wijden we uw zilveren-jubilé-lamp in. Brandt ze niet helder en maken de bloemen geen prachtig effect onder haar schitterend licht? 't Zijn de laatste rozen, geraniums en heleotrope's uit de potten, die Janus uit de perken heeft genomen. Ik was er vlug bij om alle frissche bloemen, knoppen en bladeren er af te snijden. Kijk nu eens, pa, wat een reuzen-bouquet en dat nog zoo laat in 't najaar!’
Zoo sprekend, in de oogen en om den mond een bevallige glimlach, die aan 't jeugdig meisjesgezichtje iets onbeschrijfelijk aanminnigs verleent, hangt Dora Gretsers nog altijd aan den arm haars vaders, dien ze, na hem in de gang van hoed en overjas ontlast te hebben, al eenige oogenblikken geheel in beslag heeft genomen.
Geen wonder; ze had zijn thuiskomst ook al sedert van middag met stijgend verlangen verbeid; ze moest haar vader zooveel gewichtigs meedeelen.
In haar blijdschap bemerkt ze niet terstond hoe stil en afgetrokken haar anders zoo opgewekte huisen levensgenoot is, en hoe zij op al haar enthousiasme weinig of geen antwoord ontvangt.
't Ziet er inderdaad aanlokkelijk uit in die ruime, smaakvol gemeubelde kamer, waarin vooral de uitgezochte wandversieringen ons vertellen, dat een jonge dame hier den schepter zwaait. De schilderachtig gelegen woning van den heer Gretsers en zijne achttienjarige dochter, waarvan de met een fraaie veranda in den tuin uitkomende huiskamer beider liefste plekje is, ligt in het boschrijk dorp H. en houdt het midden tusschen villa en landhuis. De heer Gretsers, reeds gedurende 25 jaren ambtenaar bij de Holl. Spoorwegmaatschappij, geniet hier met zijn eenig kind in de laatst verloopen vier jaren die liefelijke gezelligheid welke men slechts op een welvarend dorp vinden kan.
Vooral met het oog op zijn ‘bloemenkind’ en levenszonnetje, had hij gaarne zijne woning in de hoofdstad met zijn ‘buiten’ verwisseld. Dora ontlook hier even schoon als hare rozen en doet in vlugheid en vroolijkheid niet onder voor de vogels in haar geliefde eike- en beukeboomen.
‘Was de trein later dan gewoonlijk, pa?’ vraagt de lieve gezelligheid, haar vader loslatend en hem vriendelijk in de oogen blikkend.
| |
| |
‘Neen, lieve, ik had nog iets aan 't station te doen.’
‘Nu, paatje, ik ben blij dat u er is; kijk nu eens rond, hoe vindt u ons kamertje? Vorstelijk schoon, moet u zeggen!’
Maar de heer des huizes zegt niets en schijnt heden evenmin geneigd zijne aandacht aan zijne beminnelijke gezellin, als aan hare verrassingen te wijden, maar laat zich met een gesmoorden zucht in zijn fauteuil vallen.
Na een droog: ‘ja, heel mooi kind,’ staart hij eenige oogenblikken in 't stralend gloeilicht, dat met zijn zachten gloed niet bij machte is een ziele-lichtglans over zijn gelaat te spreiden, of met een gedachte van dankbare vreugd het geschenk zijner beambten te betrachten. Hij onderscheidt lamp, licht noch bloemen; 't is voor hem alles één - één sombere gedachte.
‘Heb je geen couranten, Door?’
‘Ja, pa, als gewoonlijk op mijn schrijfbureau.’
‘Zoo, geef me dan 't Handelsblad maar.’
Als dat blad nu in zijn gansche uitgestrektheid is uitgeslagen, verdwijnt het gelaat des lezers er zoo geheimzinnig achter, alsof het voornemens is daar verscholen te blijven. Nu is 't stil in de op zichzelf zoo vriendelijke kamer, waar anders een opgeruimd, welgemoed vader zich door zijn kleine fee, zooals hij zijn kind soms ook schertsend noemt, laat bedienen, verwennen en - vaak regeeren ook. 't Is zóó stil, dat het ritselen van 't papier in de eenigszins trillende handen haars vaders Dora als een merkwaardig gedruisch voorkomt.
Het jonge meisje, dat sedert de laatste dagen wel meermalen een donkere wolk over 't voorhoofd haars vaders zag zweven, zonder daarvan de oorzaak te kennen of den moed te bezitten die uit te vorschen, valt deze koude, afgemeten begroeting als ijs op 't hart. 't Is of ze in tranen moet uitbarsten, maar ze houdt zich dapper; ze zal er zich overheen zetten; wie weet wat droeve ontmoetingen pa heden heeft gehad of hoe zijn werkkring zijne gedachten vervult. Ze zal pa straks onder de thee wel aan 't praten krijgen. Nu eerst zijn liefste schoteltje, door haar zelve met zooveel zorg bereid, en een goed glas wijn, dan zal ze wel verder zien. Kom. Dora, 't hoofd omhoog!
Zoo denkende trippelt ze naar den ernstigen lezer en hem de hand op 't voorhoofd leggend, vleit ze:
‘Vadertje, ruilen, ik de courant en u uw lievelingsgerecht? Gelijk oversteken. Ziezoo, ik heb trek; u ook? Maar wat zie ik daar, zilveren draden door uw zwarten haardos? O papaatje, wat wordt u al een oudje!’
Een half droeve, half blijde glimlach verheldert op dien twijfelachtigen eernaam 't gelaat van den peinzende. Dora is er verrukt mee; ze heeft haar vader toch wakker geschud. Geduld maar, straks verder!
't Middagmaal wordt onder de gewone, soms min of meer banale gesprekjes genuttigd. Toch is het èn vader èn dochter aan te zien, dat het niet van harte gaat en elk hunner iets op 't gemoed weegt, wat voor den ander verborgen blijft. Als de tafel afgenomen is, acht Dora het tijdstip geschikt om met haar ‘pak op 't hart’ voor den dag te komen. Ze had pa onmiddellijk bij zijn thuiskomst deelgenoot willen maken van 't haar drukkende leed; toen kon 't niet. Nu doet ze het om hem aan het spreken te krijgen. Tegenover den laatsten last, die van haars vaders somberheid, heeft de eerste veel in gewicht verloren.
‘Verbeeld u, pa, miss Ellen kan me geen Engelsche les meer komen geven. Zij kwam van middag na de koffie even hier en zag er zoo ernstig uit alsof ze me een doodsbericht mee te deelen had. Zij trok me mee naar de canapé, ging naast me zitten en sloeg den arm om me heen. Toen ze begon te spreken bloosde ze zoo hevig, dat ik haar niet aankijken durfde. Maar toen ze mij mijn vonnis had voorgelezen zag ze krijtwit, ja ze beefde letterlijk. Ik besproeide haar hoofd met eau de Cologne - u weet wel van die heerlijke, welke ze voor mij meebracht van Wight. - En toen keek ze me wel een minuut achtereen strak maar liefdevol in de oogen.......
‘Toe, pa, geef u dan toch antwoord; u kijkt ook zoo plechtig en zegt niets’....
‘Och kind, wat moet ik zeggen?’
‘Wat u zeggen moet? Wel, wat u er van denkt, en of u de reden kent of begrijpt van dit zoo treurig besluit van mijn miss Ellen?’
‘Ja Dora, miss Ellen heeft het mij geschreven.’
‘Maar pa, u maakt me wanhopig,’ barst Dora, wier gedwongen kalmte nu geheel geweken is, uit. ‘Wàt, wàt schrijft ze dan? Heb ik er schuld aan? Dat vroeg ik haar ook, maar toen antwoordde zij: “Neen Dory, schuld heb je niet: je ben altijd een ijverige leerlinge geweest en ik heb je lief, zooals je weet, maar juist daarom is het. Och Dory, vraag me niet meer”.... En toen stond ze haastig op en vertrok.’
Na deze, in ongewondenheid uitgesproken, ontboezemingen schuift Dora haar stoel bij dien haars vaders en de rechterhand van haar zwijgenden dischgenoot in de hare vattend, vervolgt ze teeder:
‘Toe, vadertje, spreek u maar, heb ik wellicht iets onliefs gezegd - heeft miss Ellen u of u haar verdriet aangedaan? Maar neen, dat kon toch ook 't geval niet zijn; u zag haar even gaarne komen als ik, en zij vond evenveel genoegen in de les als in het daaropvolgend conversatie-uurtje. - Is 't een geheim dat uwe Dora niet toevertrouwd mag worden? Och zeg u het toch maar’.....
‘Heb je nooit iets gemerkt, Dora, iets - hoe moet ik het noemen - iets bizonders?’ stottert nu, meer dan hij zegt, de heer Gretsers met neergeslagen blik.
‘Iets bizonders..... wat is dat alles toch geheimzinnig! Wat bedoelt u, wat bedoelt miss Ellen?..... Ha, daar gaat me een licht op.... u denkt toch bijgeval niet aan.... neen, o God neen, pa-lief, dat zou om te lachen en om te schreien zijn, u is toch niet verliefd in miss Ellen? Neen, u met uw achtenveertig jaren en volwassen dochter, nu nog aan trouwen denken, dat zou even vreeselijk als bespottelijk zijn.’
‘Dat schijnt miss Ellen dan ook beter te begrijpen dan ik, want toen zij bespeurde dat ik in haar nog meer
| |
| |
zag dan de onderwijzeres mijner dochter, ontweek ze mij, en nadat ik haar mijne gevoelens geopenbaard had, heeft ze mij geschreven.’
‘Maar waarom sprak mijn vadertje daarover nooit tot mij, of verried hij die liefde zelfs met geen blik in mijn bijzijn of - is me dat ontsnapt, omdat de mogelijkheid van zoo iets nooit bij me opgekomen is? Was ik zoo onnoozel, zoo verblind?’
‘Ik kon niet spreken, kind; ik was mijzelf een raadsel, mij niet bewust zijnde van de in mijn hart zich ontwikkelende teedere gevoelens voor uwe onderwijzeres, vóór ze mij door hare afwezigheid bekend werden. Toen zij, de vacantie bij hare familie op Wight doorbrengende, ons dezen zomer niet bezocht, miste ik iets waaraan ik geen bepaalden naam kon geven. Ik voelde een namelooze leegte om me heen en in mijn hart. En toen ze daarna weer gewoon ons huis betrad, wist ik dat aan die verhouding op de eene of andere wijze een eind moest komen. Toen schreef ik haar mijn hoop en wensch.’
‘Een groote eer voor uwe dochter, die meende alles van en voor u te zijn! O ja 't is zoo vreeselijk, neen dat kunt u nooit begrijpen. Als ik u het zeggen mag, heeft u, mijn eigen vader, me niet alleen teleurgesteld, maar ook gegriefd.’
‘Ik weet het, kind; ik was en ben overtuigd, dat het u hard moet vallen, daarom kon ik niets zeggen, Neen Dora, tot u kon ik niet spreken - voor miss Ellen niet zwijgen. Maar als ge weet hoe zwaar mijn levensstrijd, nu een kwart eeuw geleden begonnen, zeven jaren achtereen is geweest, zult ge zachter oordeelen over uwen - nu in uw oog dwaas handelenden vader.’
‘En had u voor mij, uw deelgenoot in lief en leed, uw grootste levensgedachte dan altijd willen verzwijgen; moet u die alleen blijven dragen? Dan, vader, stelt ge ook niet veel vertrouwen in uwe dochter.’
‘Neen Dora, de tijd om u een diepen blik in mijn leven te doen slaan, was naar mijne meening nog niet aangebroken. Ik wilde uw onbevangen jeugdig gemoed, uw ongerept geloof in en aan 't schoone en goede van 't leven en in de menschen, niet verduisteren door onthullingen betreffende mijn lijden, dat voor mij begraven was en waarvan zelfs de herinnering, dank zij uwe liefde en blijmoedigheid, zelden en dan slechts zeer flauw voor me opdoemde. Nu echter, bij deze catastrophe in ons leven, moogt en zult gij alles weten. Het zal mij, wat er ook gebeure, verlichten u in te wijden in den strijd, welke mijne eerste mannelijke jaren zoo zwaar deed zijn. Wellicht kan 't u zelfs nuttig zijn, indien 't mogelijk ware, dat ook in uwe ziel een vonk smeulde van dien karaktertrek uwer moeder, die al hare schoone vrouwelijke deugden in de schaduw stelde. En ik vrees, Dora, neen ik vermoed zelfs, dat dit gevreesde sprankje niet alleen aanwezig is, maar door de eenzijdige opvoeding welke ik u - toch met de beste bedoelingen - gaf, soms reeds tot een vlammetje opflikkert. Althans miss Ellen, wier vrouwelijke blik dieper dan de mijne in uwe ziel is gedrongen, meent daarvan overtuigd te zijn,’
‘O pa, laat mij haar brief toch lezen!’
‘Ja kind, aanstonds; maar ik moet nog een uurtje op mijn bureau vertoeven; ik zal het gewichtig document meebrengen.’
Wanneer de deur zich achter den heer Gretsers gesloten heeft en Dora alleen in de kamer blijft, is 't met haar moed en zelf beheersching gedaan. Ze draait snel het slot van de deur af; ze voelt zich onbekwaam iemand, wie dan ook, te zien of te ontmoeten en barst nu in wanhopig snikken uit.
Handenwringend loopt ze in 't vertrek op en neer, haar weenen telkens afbrekend met een gesmoord: ‘Ja, nu weet ik wat pa en miss Ellen bedoelen. Beiden denken slecht over me! Hoe verschrikkelijk!’....
Van lieverlede een weinig tot kalmte gekomen, zet ze haar alleenspraak voort:
‘Als ik met pa 't portret van moe beschouwde en wij beiden over die schoone gelaatstrekken een waas van ontevredenheid of strakheid bespeurden, sprak pa altijd: “Dat is het trekje van jaloezie, kind, hoed je er voor, houd dat gevoel ver van je hartje verwijderd.” En nu schijnt het me toe dat pa daardoor ongelukkig is geweest.
En ik - ik zou dien karaktertrek van moeder geërfd hebben? Hij sprak toch altijd met zooveel liefde en eerbied over haar; van mijn vroegste jeugd af leerde hij mij haar nagedachtenis te eeren.....
Maar laat ik eens nadenken.... ik jaloersch? Neen, reeds als kind kon ik goed verdragen dat mijne vriendinnetjes fraaier kleeren en speelgoed hadden dan ik en grootere huizen bewoonden of in school boven me uitmuntten. En later gunde ik al onzen vrienden en kennissen zoo hartelijk het goede.... Maar toch - ja, ik was eens bitter bedroefd toen mijne vriendin Corry, met wie ik zoo dweepte, een ander boven mij een plaats in haar hart schonk. Toen noemde ik haar trouweloos en wilde niets meer met haar te doen hebben. En op miss Ellen ben ik ook wel jaloersch geweest, wanneer ze met zooveel opgewektheid over haar Engelsche vriendinnen sprak....
En op pa?.... Ja, want ik wil hem niet afstaan; ik gun miss Ellen, hoeveel ik ook van haar houd, de liefde mijns vaders niet. Ik wil ook geen moeder; mijn eigene heb ik niet gekend, een vreemde, die maar vijf jaar ouder is dan ik, zal haar - mijn plaats niet innemen. Ik zou zelf al bijna vrouw kunnen zijn’....
Dat laatste idee verrast haar toch; ze heeft aan die mogelijkheid nog zelden en dan maar zeer vluchtig gedacht. De reactie volgt; ze schiet nu in een lach, die, hoewel nog zenuwachtig, toch den droeven loop harer gedachten afleidt, haar overspanning tempert. Weldra treedt de opgewekte, levenslustige Dora weer uit dien chaos te voorschijn, en als ze een half uur later haar vader weer ziet binnentreden, ontvangt ze hem, niet, zooals ze eerst voornemens was, met een gereserveerde houding, maar met haar gewone hartelijkheid, waarin nog slechts eenige gejaagdheid getuigt van den strijd zooeven doorworsteld.
De heer Gretsers, ook in opgewekter stemming dan
| |
| |
een uur te voren, laat zich nu met eenig genoegen door de stralen zijner fraaie lamp beschijnen en vader en dochter gevoelen zich beiden bereid hunne harten voor elkaar uit te storten.
Er gloeien op Dora's wangen, als blozende rozen, twee roode plekken wanneer ze den vader zijn kop thee toereikt en vraagt:
‘Nu mag ik alles weten, niet waar, pa? Ik ben even verlangend als nieuwsgierig en geheel gehoor.’
‘Ja Dora, alles.
De wijze waarop ik uwe moeder leerde kennen was al zeer eigenaardig. Als jonkman in dienst der Staatsspoorwegen bevond ik me op zekeren avond aan 't station van 't Noordbrabantsch dorpje R., wachtende op een aankomenden trein. 't Was een schoone zomeravond. De ondergaande zon doorgloeide de heide, de horizon brandde in een purperrood licht, dat van den tegen de avondschaduw kampenden glans der vroeg opgekomen maan in aangrijpende schoonheid afstak. Terwijl ik mijn blik over dat treffend natuurtafereel laat weiden en eenigszins in gedachten verdiept ben, hoor ik een goederenkar aanrollen en tegelijkertijd een gil.
Mij naar de plek spoedend van waar dit tweeledig geluid mijn gehoor trof, zie ik een jonge dame bij het nu rustende voertuig uitgestrekt op 't perron liggen.
Haar in mijne armen op te nemen en in de wachtkamer te brengen, waar ik haar, wegens den mij wachtenden plicht, geen hulp kon bieden, maar aan de buffetjuffrouw toevertrouwde, was 't werk van eenige oogenblikken.
Dat ik, zoodra mijn dienst zulks veroorloofde, terstond naar mijne beschermeling informeerde, leed geen twijfel. Ik vond haar bij den stationschef en diens gezin. Zij had behalve den schrik weinig letsel bekomen, was reeds van den schok hersteld, maar had den broeder, dien zij met den trein wachtte, nu niet kunnen afhalen.
Of die broeder haar nog gezocht had of terstond zijn weg gevolgd was, wist niemand. Hij was er niet.
Ik had dien avond geen dienst meer; niets was dus natuurlijker dan dat ik aanbood haar naar de ouderlijke woning te vergezellen, een aanbod dat door haar met dankbaarheid werd aanvaard.
Aan de woning der dorpsschool, waar haar vader als hoofd fungeerde, aangekomen, stonden vader en broeder juist gereed zich op weg te begeven, ten einde de verlorene op te sporen.
Ik werd met open armen ontvangen en als de redder hunner dochter met dankbetuigingen overladen. Hoeveel van dien dank mij nu toekwam, kan ik niet beslissen; maar wilde ik niet als levensredder van hun kind beschouwd worden, als aanstaand huisvriend mocht ik de mij aangeboden plaats aan den haard en in de harten niet afslaan.
En zoo veroverde ik dan ook weldra ongemerkt een groote plaats in 't hart van haar, die mij steeds verzekerde aan mij 't behoud haars levens te danken.
Wilde ik echter dat geredde leven voor de bezitster van waarde doen blijven, dan moest daarmee nog een ander leven verbonden worden, dit bemerkte ik weldra duidelijk. Zag en gevoelde ik het niet door de handelwijze der dochter, dan wist de moeder mij zooveel aandoenlijks mee te deelen van de innige gevoelens welke haar kind voor mij koesterde, dat de gedachte aan onze vereeniging van lieverlede een onbetwijfelbare waarheid werd. Een formeele huwelijksaanvraag werd door mij nooit uitgesproken, 't scheen dat ons huwelijk in den hemel besloten was.
Of ik uwe moeder liefhad? Ja en neen, zooals men het beschouwen wil. Wanneer onbegrensde hartelijkheid, in een gezellig gezin bij voortduring genoten, gepaard aan innige toewijding van een in vele opzichten beminnelijk meisje, liefde kunnen wekken en aankweeken en als het hart, zooals bij mij het geval was, nog volkomen vrij is, dan, ja dan had ik mijne toekomstige vrouw zeker lief.
Ik bevond mij gaarne in 't gezelschap van 't onderwijzersgezin, maar vurig naar mijne beminde verlangen deed ik niet. Soms met haar alleen in mijne geliefde mast- en liesbosschen of door de heide dwalend, berispte zij me wel eens zacht over mijne afgetrokkenheid, de excentrieke keuze mijner wandelingen, en verweet me dan tevens schertsend, dat mijne liefde voor haar niet grooter was dan voor de heiplantjes, waarvan ik verscheiden merkwaardige exemplaren verzameld had.
Ik begreep haar dan niet; ik had haar zoo lief als ik kon, maar altijd aan haar denken, zooals zij aan mij, deed ik niet.’
‘Arme moeder!’ zuchtte Dora, die met ingehouden adem haar nu welbespraakten vader gevolgd had.
‘Ja kind, in dien zin was zij wel arm; maar was het mijn schuld?’
‘Neen pa, u verwijt ik niets, moe ook niet, maar mij komt zulk een huwelijk zelf als een misslag voor...... Doch ga u voort, pa,’ vervolgde zij met klimmende belangstelling.
‘Zoo verstreek een jaar en volgde mijne benoeming als ambtenaar bij de Holl. Spoorwegmaatschappij te Amsterdam, en waren wij weldra bruid en bruidegom.
Ik gevoelde mij gelukkig in mijn nieuwen werkkring en mijne waardigheid als bruidegom.
Tien dagen vóór de voltrekking van ons huwelijk, brak onze zon- en bloemrijke receptie-dag ten huize mijner bruid aan.
Alles scheen me toe geluk en vreugd te zijn. Mijne bruid zag er in haar eenvoudig wit kleedje, met haar donker kopje en wel wat bleek maar toch interessant gezichtje allerliefst uit. Nooit had ik haar zoo sympathiek gevonden als op dezen dag; ik gevoelde dat ik haar liefhad, en om aan de weelde, welke mijn gemoed doorstroomde, feestuiting te geven, sloot ik haar teeder in mijne armen en aan mijn dankbaar genietend hart, haar mijn eenige Bertha noemende - mijn lief vrouwtje, aan wie mijn gansche hart toebehoorde. - O, hoe gelukkig zouden wij zijn!
Onder de vele bezoekers, die ons hulde en gelukwenschen brachten, bevond zich ook de dorpspredikant met zijne onlangs uit Engeland teruggekeerde dochter.
| |
[pagina 44-45]
[p. 44-45] | |
zondagmorgen in holland. Naar G. Kuchl. (Zie blz. 49.)
| |
| |
Mary was een verrassende verschijning, die sedert haar twaalfde jaar bij haar moeders zuster, een kinderlooze weduwe op het eiland Wight, een zeer beschaafde opvoeding had genoten en nu, na 't overlijden dier tante, als twintigjarige jonkvrouw in de ouderlijke woning was teruggekeerd.
Niemand had haar in die achtjarige overgangsperiode weergezien, ik kende haar bestaan slechts bij name.
Aangezien Ds. Coulham een huisvriend was, kwam hij met zijne dochter toen de meeste der bezoekers reeds vertrokken waren, en bleven zij later nog een uurtje toeven.
Bij de eerste voorstelling, tusschen de jonge dame en mij, voer mij een schok door de ziel, maakte een nooit ondervonden, ongekende ontroering zich van mij meester.
Datzelfde scheen ook bij Mary plaats te grijpen; zij verschoot van kleur toen onze blikken elkaar ontmoetten, sloeg de oogen neer en ik hoorde haar stem trillen.
Voor mijne bruid had zij 12 Sights from the Isle of Wight meegebracht. Die overschoone photo's genoten aller bewondering en waren een welkome afleiding voor de schenkster en mij, wier gemoed met ongeoorloofde gevoelens en gedachten te kampen had. Maar niet voor mijne bruid.
Had ik vóór mijne kennismaking met haar slechts zelden een jong meisje van nabij ontmoet, tijdens onze verloving was dit nog minder voorgekomen. Bertha had onze ontroering bemerkt, zich sterk blozend teruggetrokken, en was en bleef zoo stil als ik haar nog nooit had gekend.
Mary, die haar alleen uit beider kinderjaren herinnerde, was zulks niet opgevallen; zij beijverde zich ons de fraaie afbeeldingen der Engelsche churchs rock's mount's en cataract's te verklaren. Zij deed dit vol enthousiasme, met zachte, klankvolle stem en vond vooral in mij een gretig toehoorder. Toen ik bespeurde dat mijne bruid zoo weinig belangstelling toonde voor de haar geschonken gaven, werd ik ook stiller, verlangende met haar alleen te zijn.’
‘Was miss Mary schoon, papa?’
‘Hoe zal ik u dat verklaren, kind.’ Er ging een bekoorlijkheid van haar uit, die voor mij iets betooverends had. Haar goudblond kopje wedijverde in bevalligheid met haar vorstelijke en toch zoo eenvoudige gestalte. Elke beweging, elk woord van haar trok me aan. Toch was dit alles niet de oorzaak van mijne gewaarwordingen, maar dat ik met haar kon spreken over landen volkenkunde, natuur en kunst, wetenschap en muziek, boeide mij van minuut tot minuut meer aan haar. Hier ontwaakte: Sympathie der zielen.’
‘O, zoo iets als miss Ellen; met haar kunnen wij ook over alles zoo onderhoudend spreken, daardoor vervliegt in haar bijzijn de tijd zoo snel.’
‘Juist Dora, miss Ellen is het sprekend evenbeeld harer moeder, miss Coulham.’
‘Nu begrijp ik al veel, maar zal u niet meer in de rede vallen.’
‘Nauwelijks was zij met haar vader weer vertrokken, of Bertha, die nu van me terugweek, barstte in tranen uit.
‘Toen hare ouders en ik naar de oorzaak harer droefheid vroegen, gaf ze na lang nokkend zwijgen te kennen, dat ik haar niet beminde, ons huwelijk bedrog werd en zij, vóór de onverbreekbare band werd gelegd, liever van mij scheiden wilde.’
‘Had u hierin maar toegestaan, papa, dan had u mogelijk veel onheil voorkomen. Nu werden drie menschen ongelukkig.’
‘Haar hare vrijheid teruggeven? Ik dacht er niet aan en zij zou het toch ook niet gewenscht hebben. Een uur later zegevierde hare liefde reeds over haar jaloezie, nadat ik mijne belofte van onveranderlijke liefde en trouw had herhaald en haar troostte met de gedachte aan onze vestiging in de hoofdstad, waardoor 't zeer waarschijnlijk was, dat Mary onzen levensweg niet weer kruisen zou.
Toch dreigde de dag, begonnen onder zonneschijn en bloemengeur, liefde en teeder geluk, onder te gaan in droeve nevelen van teleurstelling, mistrouwen en verongelijking, toen miss Mary ons 's avonds een prachtboekwerk over 't eiland Wight als huwelijksgeschenk toezond.
Mijne bruid beschouwde dit als een geschenk aan mij alleen.
Kort daarna noemde ze mij weer haar eenigen Herman, wiens liefde haar leven was.
Mij drukte toen iets als lood op 't hart. Was 't een bang voorgevoel of ongeoorloofde sympathieke gedachten aan de beminnelijke predikantsdochter? Ik kon 't niet verklaren, maar mijn innige zielevrede was gebroken.
Zoo naderde en verscheen de gewichtige dag van ons huwelijk.
Ik dacht aan den heiligen plicht die op mij rustte en de groote verantwoordelijkheid, welke ik met het beslissende “ja” op mij laadde.
Met helder klinkende stem, alsof ik mijzelf overweldigen wilde, of niet genoegzaam vertrouwde, sprak ik dat “ja” voor den gemeente-ambtenaar uit. Maar nauwelijks had ik het in de kerk nog sterker herhaald, of daar ontmoetten mijne oogen den zachten, zielvollen blik van de dochter des predikers, die den zegen over ons huwelijk uitsprak.
En - wederom trof mijne bruid die verrassing.
Had ik den naam van Mary tegenover haar durven uitspreken, ik zou haar op eene waarschijnlijke ontmoeting in de kerk met Mary voorbereid hebben. Niets toch was natuurlijker dan dat de dochter van onzen leeraar en huisvriend bij onze huwelijksinzegening tegenwoordig was.
Maar even natuurlijk bleek het nu te zijn, dat die leeraarsdochter een donkere schaduw zou werpen over het huwelijksleven van mijne jonge vrouw en mij. Ja, ons huwelijk werd een marteling. 't Hart van Bertha brandde van jaloezie, ja, 't bezweek er soms onder.
Vóór ons vertrek deelde hare moeder mij mede, dat Bertha bij alle goede hoedanigheden, van hare kindsheid af, door het duiveltje van jaloezie gekweld was
| |
| |
geworden, mij smeekend die klip, waarop ons huwelijksgeluk zou kunnen stranden, door mijn gedrag en leven te vermijden.
Plechtig beloofde ik dat en ik hield woord.
Hoe aangenaam ons leven in de hoofdstad, bij mijn afwisselenden arbeid en uitgelezen vriendenkring ook was, mijne vrouw was nog gedurig onder den invioed dier onwillekeurige ontmoetingen. Zij vertrouwde mij niet op mijn bureau, in de nabijheid der vrouwelijke telegrafisten, die somtijds, mijn hulp behoevende, onbevangen onze woning betraden.
Bij de minste levensteleurstelling gevoelde zij zich ongelukkig, mij verwijtende haar uit medelijden genomen te hebben. Voor zichzelve was ze even wreed, wanneer zij zich verweet dat zij mij hare liefde opgedrongen had. Met mijne correspondentie was 't even moeilijk als met het evenzeer ambtelijk ontmoeten van jonge meisjes. Zij wenschte mijne brieven, wat ik maar zelden toestaan mocht, te lezen, vreezende dat ik met de lieftallige Mary in correspondentie was.
Zoo zou ik tallooze voorbeelden kunnen opnoemen; maar deze zijn voldoende om u een blik te doen slaan in 't huwelijksleven uwer ouders.’
‘Redeneerde u nooit met moe om haar van dat kwaad te genezen?’
‘Ja, lieve, dikwijls, en als uwe moeder dan van haar onrechtvaardigheid overtuigd was, vleide zij om vergiffenis met de belofte mij voortaan te vertrouwen.... Morgen was 't weer evenzoo.’
| |
II.
‘We vierden den eersten verjaardag van ons huwelijk.
Ik had Bertha reeds vroeg op den morgen verrast met een fraai bouquet en een door mijzelf vervaardigd versje.
Poëzie had haar echter nooit sterk aangetrokken; zij vroeg me of deze uit het Engelsch vertaald was.
Die snijdende veronderstelling liet ik passeeren, haar overtuigende dat ik het voor haar geschreven had.
't Scheen een ware feestdag te zullen zijn. Bertha bezwoer me mij nimmer weer te mistrouwen en de gedachte aan een mededingster in mijne liefde voor altijd uit haar hart te bannen.
Maar het ongeluk hield niet op ons te vervolgen in den vorm van een onschuldige jonge dame.
Als weer onze bezoekers vertrokken zijn, wij samen zitten te keuvelen en Bertha me nog eens herhaalt me zoo onuitsprekelijk lief te hebben - me wijst op het ons wachtende geluk, wanneer daar ginds in dat hemelsblauw wiegje een paar vriendelijke kinderoogjes uit een blozend kindergezichtje ons zullen tegenlachen, gaat de schel over en meldt onze gedienstige weldra bezoek aan.
Een vreemde heer en dame.
Moest de vredeverkondiger, die Gods zegen over ons levensgeluk had afgebeden, dan door zijn kind altijd de, hoewel onschuldige, oorzaak van het tegendeel zijn? Moest dat persoontje altijd op de merkwaardigste uren van ons leven onzen weg kruisen?....
Want een kruis was hunne op zichzelf vriendelijke verschijning.
Ds. Coulham, met zijne dochter eenige dagen in de hoofdstad vertoevende, had zich onzen huwelijksdag herinnerd en kwam ons begroeten. Mary, beladen met een corbeille gevuld met witte rozen en reseda voor de jonge vrouw, was nu geheel vrij in hare bewegingen en zij noch ik gevoelde iets meer van die stemming, welke onze wederzijdsche ontmoetingen een jaar te voren op ons uitgeoefend hadden.
Maar het feestelijk geluk was voor mijne vrouw overgegaan in diepe rampzaligheid. Zij nam even weinig notitie van den haar aangeboden bloemenschat als van onze bezoekers en maakte op hen den indruk van een ongelukkige vrouw.
De vriendelijke uitnoodiging om met hen een schilderijtentoonstelling te bezoeken kon ik, met het oog op de te wachten groote gebeurtenissen, standvastig, zonder argwaan te wekken, afslaan. Zoo verlieten de bezoekers onze woning even teleurgesteld als zij opgewekt en hartelijk gekomen waren.
De geboorte van ons kindje was niet in staat ons geknakt geluk te herstellen; het kwam teer en zwak ter wereld en overleed na eenmaal de oogjes opgeslagen te hebben. We hadden 't niet hooren schreien; 't kreunde even en sliep toen voor altijd in. Zag het tegen 't leven op?....
Zoo was en bleef ons leven, hoe voorkomend wij uiterlijk ook voor elkander waren en ofschoon de vrede voor 't oog der wereld ongeschonden bleef, een voortdurend kampperk. Want waar het vertrouwen geschokt is en onverdiend mistrouwen de ziel martelt, daar kan geen ware liefde bestaan. Wel was de grootste oorzaak onzer rustverstoring weggenomen door 't spoedig daarop volgend huwelijk en vertrek naar Engeland van miss Mary, maar zij kon de jaloezie en het daaruit ontstane wantrouwen niet met zich “over the Sea” nemen. Het had zich te vast genesteld en vond, alsof het zoekende was, immer een voorwerp waaraan zijne tanden konden knagen.
Vijf jaren later werdt gij geboren, Dora!
Ik noemde u Godsgeschenk, omdat uwe komst mij hoop op nieuw geluk en vrede, waarnaar mijn hart smachtte, toefluisterde.
Uwe moeder was overgelukkig in uw bezit; maar alsof zij zich wilde wreken over haar geleden smart, wenschte zij haar - ons kind voor zich alleen te bezitten. Zij betwistte mij zelfs uwe onschuldige lachjes, en als ik 's avonds uw wiegekleed opsloeg om u in uw onschuldigen slaap te aanschouwen, te bewonderen, verzocht zij mij u niet in uw rust te storen, maar liever heen te gaan. Zoo verkoelde de toch oprechte genegenheid, welke ik, trots alle leed, voor uwe moeder in mijn hart gevoeld had, meer en meer en was het voor mij geen genot meer 's avonds na een moeitevollen dag bij vrouw en kind in de huiskamer door te brengen. Ik zocht dan op mijn bureau ontspanning in lectuur of
| |
| |
studie en schreef soms in dichtregelen neer hoezeer de smart des levens aan mijn hart knaagde, dat door gemis aan sympathie gepijnigd werd. Van uitgaan had ik nooit gehouden; de ontelbare verzoekingen in de hoofdstad hadden mij nog niet kunnen verleiden; ik was nooit aan uitgaan gewoon geweest.
Kort na uw eersten verjaardag werd uwe moeder door pleuris aangetast. De dokter verheelde mij den gevaarvollen toestand mijner vrouw niet. Ik bereidde haar, op zijn raad, zoo zacht mogelijk op haar naderend einde voor en voelde toen weer iets van die liefde, welke mij somtijds, en vooral op onzen receptie- en huwelijksdag doorstroomd had, in mijn borst ontwaken.
En zij? - Uwe moeder?
Als de koorts, waarin zij soms uren achtereen lag te worstelen, voor een korten tijd geweken was, lag zij in mijne armen.... En dan sloeg zij de vermagerde, bleeke handen om mijn gebukt hoofd, hartroerend smeekend: “Herman, vergeef mij de smartvolle uren, de droeve jaren, welke ik u door mijne jaloezie heb bereid. Voed ons kind, ons Godsgeschenk, beter op dan ik het zou gedaan hebben. Dood de kiem van 't kwaad, dat mijn leven en een deel van 't uwe verwoestte, vroegtijdig in haar hartje, en laat zij mij eeren en liefhebben, want ik heb u en haar zoo lief gehad, al was 't dan ook met een hart vol jaloezie.”’
‘Arme moeder - arme vader!’ - snikte Dora, met haar fijn geurig zakdoekje haars vaders tranen afwisschend.
‘Schrei maar even uit, lieve papa!’...
O, een traan in het oog des kloeken, fieren mans, hoe zwaar heeft die op de ziel gewogen, vóór hij zich een uitweg kon banen? Hoe droevig moest de herinnering aan 't verleden voor Dora's vader wel zijn, vóór zij hem tranen zag storten!
Na een kleine pauze vervolgde de heer Gretsers:
‘De meest beminnende en gelukkige man kon zich niet smartelijker weduwnaar gevoelen dan als ik, toen ik uwe moeder met een afscheidskus voor eeuwig de oogen had gesloten. Ik was verslagen, ja, als 't ware verpletterd.
Alles had zoo snel, zoo onverwacht plaats gegrepen.
Het eerste wat het droeve nevelenfloers in mijn hart vaneenscheurde en als een zonnestraal door de opgeschoven wolken in mijne ziel schitterde, was uw kinderlach.
Ik wilde, kon en mocht nu voor u leven.
Heb ik dat gedaan, Dora?’
‘O beste der vaders, die mijn leven zoo zonnig, zoo bloemrijk deed zijn, hoe zal ik u ooit genoegzaam danken?’
‘Kind, uw leven was uw dank; mij zal geen offer te groot zijn om het zonnig te doen blijven. Miss Ellen is vergeten’...
‘Maar haar brief, vadertje, dien mag ik toch wel lezen?’
‘Goed kind, hier is hij.’
‘O, in de Hollandsche taal geschreven?’
‘Ja, haar moeder was een Hollandsche; daardoor spreekt zij onze taal even goed als 't Engelsch.’
Dora leest:
‘Zou er dus ook een levensgeheim aan 't hart mijner moeder geknaagd hebben? Zij heeft het mij nooit geopenbaard. Wel sprak ze kort voor haar verscheiden tot mij:’ ‘Ellen, huw nooit, tenzij met den man voor wien ge innige sympathie koestert.’ Had ik kunnen vermoeden dat mijne tegenwoordigheid in uw woonplaats en in uw huis uwe gedachten terug zouden voeren naar een levenstijdperk dat ver achter u ligt, dat ik het moest zijn, die den vader eener huwbare dochter aan de liefde zijner jeugdige jaren herinnerde, ik zou nooit aan 't instituut van Mevrouw K., veel minder in uwe woning als onderwijzeres opgetreden zijn.
‘En toch - moet ik dat genot ook duur betalen - ik heb, nadat ik in weelde opgevoed, gedwongen werd den strijd om 't bestaan mee te kampen, de gelukkigste uren mijner vreemdelingschap in uwe woning doorgebracht.
Ik heb uwe Dora lief. U draag ik diep gevoelde hoogachting toe. En - nu gij zegt mij lief te hebben met datzelfde gevoel, dat eenmaal Mary Coulham in u opwekte - dat gij haar in mij terugvindt - nu weet ik ook dat ik een offer breng wanneer ik zeg: Ik kan - ik mag uwe vrouw niet worden! Moet ik met dit besluit u een wond toebrengen, ook van u wordt dat offer gevraagd. Door wie?
Door uwe dochter. Zij, tot aan mijn optreden uw alles, zij, die haar vader met haar gansche hart aanhangt - zij met haar diep gevoelend hart, haar ongerepte blijmoedigheid, maar - ook met hare jaloezie wanneer het genegenheid geldt, zou te zeer getroffen worden wanneer zij een deel van de liefde haars vaders aan een ander zou moeten afstaan.
Zelfs mij, op wier vriendschap zij ook naijverig is, zou zij niet aan uwe zijde dulden.
En dan - zou zij nu nog een moeder begeeren, een die zoo weinig met haar in jaren verschilt?... Neen, haar jeugdig, tot heden zoo onbewolkt leven mag niet zoo geschokt worden, en daarom zeg ik u en haar vaarwel!
Zoodra ik aan een ander instituut eene plaats kan vinden, zal ik H. verlaten. Toch zullen mij de genegenheid van den eenigen man, wien ik meer dan gewone hoogachting toedraag, en de liefdevolle aanhankelijkheid zijner beminnelijke dochter heldere sterren op mijn levensweg blijven. - Ellen Donathan.’
Rustig heeft Dora den brief uitgelezen. Nu ligt hij open op haar schoot, ritselend onder de handen welke er saamgevouwen op rusten. Er glanst een lieve, ietwat weemoedige glimlach over haar gezichtje, en als ze, opgestaan, haar vader het veelbeteekenend blad, getuigende van veelbewogen zielelevens, weer toereikt, fluistert zij hem toe: ‘Ik ga morgen naar miss Ellen; doch u moet mij niets vragen, maar mij eenigen bedenktijd geven vóór ik u op haar schrijven antwoord geef’...
| |
| |
| |
III.
't Is reeds in de derde week van November, maar toch op een van die schoone najaarsdagen, die ons met zooveel liefelijken weemoed aan den vervlogen zomer herinneren. Dora uit de ramen der veranda in den nu bloem- en bladerloozen tuin starend, ziet Janus bezig de laatste afgevallen blaren der eike- en beukeboomen uit de paden weg te nemen.
Ze herinnert zich opeens zoo helder, hoe ze onlangs de laatste bloemen tot een reuzenbouquet verzamelde. Morgen zal ze ook een mooi voor haar vader maken - nu echter uit de verwarmde serre... Neen - ze zal niet wachten tot morgen - nu - dadelijk... Ze zal van avond pa's verjaardag inwijden, dan is de verrassing zooveel grooter. Laat Janus de dorre blaren maar verwijderen, evenals zij haar ingebeeld verdriet van zich afgeworpen heeft; als hij haar de bloemen maar geeft; zij wil gelukkig maken en - gelukkig zijn.
Pa komt pas om acht uur thuis, hij dineert in de stad.
Dus met de thee - dat is verrukkelijk!
Als de heer des huizes nu op het bepaalde uur zijn Dora niet als gewoonlijk in de gang ontmoet, bevreemdt hem dit wel eenigszins. Maar meteen opent zich de kamerdeur en stijgen de geuren der frissche bloemen, waarmee èn kamer èn tafel in bevallige groepeering versierd zijn, hem toe, glanst het gasgloeilicht uit zijn feestlamp over zijn verrast gelaat.
Weer maakt Dora zich van zijn arm meester en hem meêtronend houdt ze stand aan zijn versierden stoel, waarnaast op een nieuwen, eveneens omkransden fauteuil een blonde jonge dame is gezeten, die bij zijne verschijning oprijst en hem blijmoedig de hand reikt.
‘Vader, hier is uw verjaarsgeschenk, is u er mee tevreden? Ik heb miss Ellen gevraagd of zij mijne moeder wil worden.... Zij wil!’...
Twee jaren later:
Als we nu in de tuinkamer van den heer Gretsers weer een reuzenbouquet zoeken, zullen we ons teleurgesteld vinden. Toch is alles vroolijkheid, leven en geluk wat er ons uit tegenschittert.
Drie gelukkige menschen: een man door wiens zwarten haardos hier en daar reeds 't zilver der jaren te voorschijn komt, maar innig geliefd, schromelijk verwend door twee bevallige vrouwelijke wezens, waarvan de eene als huisvrouw, de andere als dochter den schepter van liefde en zegen zwaait.
De heer heeft weer een uitgespreide courant voor zich, doch staart er nu niet somber achter, maar met een vriendelijken blik, die van de eene ‘fee’ op de andere straalt, er overheen.
De tafel ligt vol, de stoelen hier en daar ook, ja zelfs over den vloer spreiden zich rein witte tafellakens, servetten en stukken linnen uit, waarvan door beide bloeiende vrouwen 't huwelijks-uitzet wordt vervaardigd voor de jongste der beide.
‘Hè, moes Elly,’ vleit Dora, ‘wat is 't toch heerlijk dat u bij ons gekomen bent! Zonder u zou ik mijn Frits niet gevonden hebben - en al had ik dat, hoe zou ik dan kunnen heengaan en mijn lieven vader eenzaam achterlaten? U dank ik mijn levensgeluk, u den dood van mijn boozen karaktertrek, maar bovenal het nieuwe leven mijns vaders. Heeft pa eenmaal 't leven mijner moeder gered, u hebt hem en mij de grootste levensgift geschonken: Uwe liefde!
‘Als de Meimaand ons weer met hare bloesems bestrooit, zal mijn vader zijn Godsgeschenk naar 't huwelijksaltaar geleiden aan de hand mijner moeder: ons Godsgeschenk.’
‘Ja kind,’ besluit de heer Gretsers, zijne vrouw en dochter in zijne armen sluitende, ‘en dan zal ik tot uwe moeder zeggen: mij blijft Haar geschenk.’
|
|