| |
Johannesburg en diamant- en goudvelden in Zuid Afrika.
Een der merkwaardigste monumenten van menschelijke werkkracht en menschelijke volharding is de Transvaalsche stad Johannesburg, het middelpunt der Zuid-Afrikaansche goudmijnen.
Johannesburg, dat voor negen jaren nog niet bestond, is thans een groote, flinke stad, met hotels van den eersten rang, magazijnen, die niet onderdoen voor die der groote Europeesche steden, lachende voorsteden met sierlijke villa's en woonhuizen en - alhoewel er tot op vijfhonderd mijlen afstands geen boom te bekennen is - een park, dat voor de toekomst wat belooft. Dat de spoorweg eerst sedert ongeveer drie jaren Johannesburg aandoet, is een feit dat men niet uit het oog moet verliezen. Ieder steentje, ieder plankje, ieder spijkertje, dat er het zijne toe heeft bijgedragen om deze stad als door een tooverslag uit de woestijn te doen verrijzen, is erheen gevoerd moeten worden door middel van zware karren, die met de middelmatige snelheid van nauwelijks twee kilometer per uur door ossen werden getrokken.
Het zal aan den roem der Boeren, na de pas door hen behaalde schitterende overwinning, waar geheel Europa - behalve de Engelschen - zich in heeft verheugd, geen afbreuk doen als men aanneemt, dat Johannesburg, al is ze de belangrijkste stad van Transvaal niet, aan hen haar ontstaan en opkomst te danken heeft. Het is een cosmopolitische stad waar alle natiën vertegenwoordigd zijn - de Transvalers op lange niet het meest.
De ‘Boeren’ zijn boeren en jagers. Hunne voorouders waren dit ook en zij begeeren niet iets anders of iets meer te zijn.
Zij zijn tevreden zoolang zij maar kunnen leven zooals hunne voorvaderen hebben geleefd en klaar om te sterven op den dag dat de onafhankelijkheid van hun land wordt bedreigd.
Nimmer echter zal Transvaal een Engelsche kolonie worden. De Engelschen, die deel uitmaken van de Transvaalsche bevolking en er burgerrecht hebben, zouden zich evenmin hiermee kunnen vereenigen als de Boeren, want zij kunnen Engeland niet vergeven, dat het zich door deze op den berg Majuba heeft laten verslaan en zich daarna bij die nederlaag heeft neergelegd, wat hen in de oogen der Hollandsche bevolking van Transvaal belachelijk heeft gemaakt.
Om echter tot Johannesburg terug te keeren. Het beste denkbeeld van de beteekenis dezer bloeiende stad verkrijgt men door zich te herinneren op welke wijze zij is ontstaan. De stad Johannesburg verheft zich midden in de woestijn. Geen rivieren, geene wegen, geen boomen, geen middelen van vervoer, kortom niets dat den bouw en aanleg vergemakkelijkte. Negen jaar
| |
| |
geleden stonden er slechts eenige tenten, die tot woonplaats dienden aan de vermetele gelukzoekers, die zich hierheen hadden gewaagd in de hoop goud te zullen bemachtigen en op gevaar van door honger en door de inboorlingen nagenoeg geheel uit den weg te worden geruimd. Eerst na verloop van twee jaren kon men zich genoegzaam van hout en klinkers voorzien om aan den bouw eener stad te kunnen denken. De grootste moeilijkheid echter leverde het gemis aan water op, en zij, die zich de weelde wilden veroorloven niet van zich te baden maar van zich geheel te wasschen, moesten dit met seltzerwater doen, waarvoor zij vijf francs per flesch betaalden. Thans heeft de stad hare waterwerken en reservoirs, wat een groote aanwinst is, want het seltzerwater is er nog niet in prijs verminderd. Te Johannesburg betaalt men voor een glas bier twee en een halven franc, voor een sigaar twee francs en de rest naar verhouding; maar de bewoners verdienen hun geld gemakkelijk en niemand beklaagt zich dan ook over de hooge prijzen. De straten van Johannesburg zijn breed en recht; de stad kan zich verheugen in het bezit van aardige schouwburgen, uitmuntende hotels, kortom van haast alle gemakken, welke de moderne beschaving meebrengt.
Deskundigen verzekeren dat de goudmijnen van Johannesburg onuitputtelijk zijn. Als dat waar is, en er valt bijna niet aan te twijfelen, dan zal Johannesburg binnen den tijd van tien jaar een der belangrijkste middelpunten van den wereldhandel zijn.
Nu is het nog een stoffig stadje, waar het zand u in de oogen stuift als ge door de straten gaat - waar het u zelfs in de oogen wordt gestrooid als ge niet oppast. Het heeft eene zeer gemengde en voor een deel niet zeer uitgezochte bevolking; zij bestaat uit millionairs en uit mannen die hun laatsten cent verspeeld hebben en geen sou bezitten; uit werklieden, zangers, verloopen edelen, geldmannen die zich in de handen wrijven, uit avonturiers uit alle landen, Duitschers, Engelschen, Franschen, Italianen, Grieken Levantijnen, Joden enz., meest allen van den eenen dag op den anderen levend, altijd hopende fortuin te maken en altijd gevaar loopende bankroet te gaan. En daarnaast een coterie van deftige, achtenswaardige lieden, die zich apart houden en de aristocratie vormen van de plaats, ingenieurs, kooplui, financiers, die in beschaving en goede manieren niet onderdoen voor de eerste kringen der groote Europeesche steden.
De geschiedenis van Johannesburg is die van San Francisco, van Denver en van alle steden der wereld, waar de ontdekking van een edel metaal plotseling eene geheele bevolking van avonturiers, die op een gemakkelijk te verkrijgen winst belust zijn, heen heeft gelokt. Zulke steden zijn evenals de revolutiën - avonturiers hebben aan haar ontstaan den stoot gegeven. Ik hecht hier geenszins de gewone ongunstige beteekenis aan dit woord. Want de meest ondernemende mannen, de pioniers der beschaving worden vaak aangetroffen onder hen, die eene neiging hebben tot het avontuurlijke.
In 1865 toch bevonden zich honderd centenaars diamanten in het bezit der menschheid. Honderd centenaars van deze kostbare, fonkelende edelsteenen hadden vlijtige zoekers in den loop van eeuwen en tientallen van eeuwen verzameld. Dit werd tenminste voor een dertig jaar door lieden verzekerd, die volkomen op de hoogte waren van den handel in edelgesteenten. Als toen iemand voorspeld had, dat deze schat in den loop der volgende vijf-en-twintig jaren verdubbeld zou worden, had hij veel kans geloopen in zijn gezicht te worden uitgelachen, en toch zou hij met zijn profetie de werkelijkheid op verre na niet bereikt hebben. In '68 en '69 werden in Zuid-Afrika nieuwe diamantvelden ontdekt, wier rijkdom alle verwachtingen overtrof, en de wereld werd met een waren diamantenregen overstroomd. In 25 jaar leverde Zuid-Afrika volle 50 millioen karaat diamanten, dat is zoowat 200 centenaars! En de voorraad gekristalliseerde koolstof in deze wonderbare groeven is nog lang niet uitgeput. In het 26ste jaar na hun ontdekking leverden ze toch den grootsten van alle bekende diamanten, die 969 karaat of 198.7 gr. weegtl Het is de ‘Excelsior,’ die den 30sten Juni 1893 in de Jagersfontein-Mijn in Oranje-Vrijstaat gevonden werd en die geroemd wordt om zijn wonderschoone, blauwwitte kleur.
200 centenaars diamanten, wier waarde op ongeveer 600 millioen gulden geschat wordt, zijn reeds een macht, in staat om tallooze menschenmassaa's in beweging te brengen en de verbeelding van duizenden gemoederen te doen ontvlammen. Aan de opgraving van 200 centenaars der kostbaarste edelgesteenten is een eigenaardige geschiedenis van menschelijken arbeid, menschelijk geluk en menschelijke ellende verbonden. Laat ons slechts een oogenblik deze wijd vermaarde velden bezoeken, laat ons hooren, wat ze ons vertellen!
Het tooneel, waarop zich de koortsachtige werkzaamheid der diamantgravers ontvouwde, is West-Griqualand, waardoor de Vaal- en Oranje-rivier stroomen. In de nabijheid dezer rivieren groeien boomen, die gansche bosschen vormen, maar reeds op eenigen afstand van het water wordt het landschap eentoniger en gaat weldra in een steppe over, die slechts in het voorjaar door bevallige schoonheid het oog verheugt. In 1860 woonden in deze streken in ver uit elkaar gelegen farms de boeren, die zich met vee- en struisvogelteelt bezighouden. Het was in 1867, dat een struisvogeljager, John O'Reilly genaamd, een dergelijke farm aan de Oranje-rivier bezocht, en een glanzend steentje opmerkte, waarmede de kinderen van den boer Jacobs speelden. O'Reilly, die wel vermoedde, dat de steen een juweel was, liet zich dien geven; een zaakkundige verzekerde, dat hij een diamant van 22½ karaat was, die vervolgens door den generaal-gouverneur der Kaapkolonie voor f 5400 gekocht werd. Nu begon men in West-Griqualand algemeen naar diamanten te zoeken en bijzonder gelukkig was een kaffer, Swartsboy genaamd, die in het begin van 1869 een steen van 83½ karaat vond. Deze vondst wekte groot opzien; de kaffer verkocht hem aan een boer voor f 4800 en deze
| |
| |
kreeg van het huis Lilienfeld en Brüdei te Hopestown er f 134,000 voor. Hij werd de ‘Ster van Zuid-Afrika’ genoemd en als geslepen diamant voor driemaal honderdduizend gulden door graaf Dudley aangekocht, als een sieraad voor de jonge, om haar schoonheid beroemde gravin Dudley.
Van dit tijdstip af bewoog zich een geweldige menschenstroom
jongenspret. Naar Th. Kleehaas.
naar het nieuwe diamantenland, en op het eind van 1869 bevonden zich reeds 5000 ‘diggers’ of diamantgravers aan de Vaalrivier, die in den bodem groeven en in ongeveer 750 ‘wiegen’ de aarde waschten. De diamanten lagen hier in een met kleiachtige aarde innig verbonden steenenlaag. Wat men nu uithakte werd, nadat het in zakken of emmers uit de groeven gehaald was, in een open, met water gevulde kuip geworpen en door omroeren met schoppen van de overtollige aarde bevrijd.
Dan bracht men den hoop steenen naar den oever der rivier, waar iedere digger zijn eigen ‘cradle of wieg’ had. Deze bestond uit drie boven elkaar geplaatste zeven, waarover de steenen onder voortdurenden wateraanvoer geschud werden. In de eerste bleven de grootste steenen, tot zoowat de grootte van kippeneieren terug, in de tweede die zoo groot waren als pruimen en in de laatste de kleinere. Terwijl de beide eerste soorten in de zeef met de hand doorzocht werden, schudde men de laatste op de sorteertafel uit, waar men met een ‘scraper’ of schrapper onderzocht of er ook diamanten onder waren. Van den grooten hoop scheidde men met den scraper een klein, met het oog licht te overzien hoopje af, verwijderde hieruit de aanwezige diamanten en wierp het waardelooze overschot onder de tafel.
Op deze wijze graaft men nog heden aan de Vaalrivier naar diamanten, en werkelijk worden soms zeer schoone steenen van het zuiverste water in deze ‘stroomdiggings’ gevonden, maar de buit was nooit bijzonder groot.
De wereldberoemde diamantvelden lagen evenwel niet aan den oever van de rivier, maar op de onvruchtbare hoogvlakte tusschen de Vaal- en de Oranjerivier. Ze werden in December van het jaar 1870 ontdekt door den koopman en digger Robinson, die op de farm Dutoitspan onder steentjes, door de kinderen verzameld, 22 kleine diamanten vond. Hij onderzocht de streek, en het bleek, dat de leem en het zand, waarvan de hut gebouwd was, diamanten bevatten. Zoo spoedig dit bekend werd, begaf zich een gedeelte der diggers, die aan de rivier arbeidden, naar die streek, en reeds in den loop van 1871 werden in de nabijheid van Dutoitspan nieuwe diamantgroeven ontdekt, wier rijkdom aan edelgesteenten alle verwachting te boven ging. Toen
| |
| |
johannesburg in 1889 en in 1895.
| |
| |
de diggers zich van deze hoogvlakte meester maakten, verhieven er zich vlakke heuvels, die men kopjes noemde; ze staken slechts weinige meters boven de vlakte uit, maar waren, zooals de ondervinding geleerd heeft, in samenstelling geheel verschillend van de hen omgevende aard- en steenlagen. Hun bovenste gedeelte bestond uit een ijzerhoudend, zeer verbrokkeld gesteente, dat yellow ground genoemd wordt en in een dikte van 2-5 M. voorkomt; daarop volgt een dikke, donkerbruine vaste massa, de rusty ground, en eindelijk een zeer eigenaardig zwartachtig groen of zwartachtig blauw gesteente, de blue ground. Zonder twijfel werden deze steenmassa's door vulkanische werking uit het binnenste der aarde opgeheven en vormen op deze wijze opstaande zuilen. Ze zijn het breedst aan de oppervlakte der aarde en worden des te dunner, naarmate men er dieper in graaft. Zoo bijv. is de middellijn van de doorsnede van het Kimberley-kopje bovenaan 167 M., terwijl ze op een diepte van 300 M. slechts 103 M. bedraagt. Hoogstwaarschijnlijk hebben de diamanten zich gedurende de hitte van de uitbarsting gevormd; want niet alleen in het bovenste verweerde gedeelte waren ze te vinden, maar ook de geheele massa van den blue ground bleek diamanthoudend te zijn.
Van deze kopjes zijn er zes bijzonder beroemd geworden, die van Kimberley, de Beers, Bulfontein en Dutoitspan in Griqualand, en van Koffiefontein en Jagersfontein in Oranje-Vrijstaat. Het leven en de bedrijvigheid, die zich in de eerste jaren na '70 op deze kopjes ontwikkelden, was overal tamelijk gelijk. Was de diamanthoudendheid vastgesteld, dan volgde dadelijk daarheen een ‘rush’, d.i. een plotseling, haastig in massa toestroomen van diggers, die er zich kwamen vestigen. Het kopje werd in vierkante velden van 31 voet of 9.6 M. zijlengte, dus zoowat van 90 M2 grootte verdeeld. Zulk een veld noemde men claim (aanspraak) en één digger mocht hoogstens twee claims doorzoeken; daarentegen verkocht men ook halve en vierde claims, ja, deze en gene beproefde zijn geluk ook wel op 1/16 claim. Het werk op de kopjes was verschillend van dat aan de Vaalrivier; dit kon trouwens niet anders, daar het water om de aarde uit te wasschen op de dorre hoogvlakte ontbrak, waarom deze gronden ook ‘dry grounds’ (droge gronden) genoemd werden. Het diamanthoudend gesteente werd hier in zakken of emmers opgehaald, dan kleiner gemaakt en droog uitgezocht. Dikwijls gebeurde het echter dat men in de diamanthoudende laag op geweldige steenblokken stootte, die geen edelsteenen bevatten en die men toch moest laten springen en kleiner maken, om ze weg te krijgen en aan diamant-ader te komen. En onder welke omstandigheden moesten deze werkzaamheden geschieden!
De diamantmijn van Kimberley had een ovalen vorm en haar grootste afmeting bedroeg aan de oppervlakte der aarde 167 M. Op deze kleine ruimte waren ongeveer 3000 claims en in ieder daarvan waren verscheiden arbeiders met schop en houweel, zak en emmers aan het werk. In den beginne kon men nog vrij gemakkelijk bij de verschillende claims komen, daar er tusschen de afdeelingen wegen gelaten waren. Men ging daarbij uit van het denkbeeld, dat slechts de bovenste aardlagen diamanten bevatten, zooals in andere, tot dusver bekende velden het geval was, en verwachtte, dat de diggers, als ze den grond verscheiden meters diep doorwoeld hadden, zouden wegtrekken. Tot aller groote verrassing bevond men evenwel, dat ook de blue ground edelsteenen bevatte en dat de groeve naar de diepte toe geen einde scheen te nemen. De waarde der claims steeg daardoor op een verbazende wijze; terwijl men aanvankelijk zulk een groevenveld tegen een pacht van f 6 maandelijks huren kon, steeg later de prijs van claims, waarin bijzonder goede vondsten gedaan werden, tot in het ongehoorde. Er werd voor zulk een groeve f 6000, f 30,000, ja zelfs bij uitzondering f 120,000 tot f 180,000 betaald.
Hoe dieper men evenwel groef, des te zonderlinger werd het uiterlijk van het kopje. Het was reeds lang geen heuvel meer, maar een diep uitgeholde krater, waaromheen de vrijgekomen kleilaag gaapte. Twee jaar na de ontdekking van de diamantvelden had men de claims reeds tot op 30 M. diepte uitgegraven. Er was evenwel in de 3000 afdeelingen niet evenveel gewerkt. De eene claim was dieper, een volgende weer hooger dan de anderen. De in regelmatige vierhoeken bewerkte claims deden zich hier voor als schachten, daar als pijlers en torens, als platforms, muren, trappen en grachten. Dit verward doolhof van ruïnen scheen wel een uitgegraven stad, een Herculanum of Pompeji; maar er heerschte geen rust tusschen deze puinhoopen: 12,000 diggers waren er aan het werk. Op alle plaatsen van de chaotische steen- en rotsmassa's was de arbeid in vollen gang met een rumoer en bedrijvigheid als men zich nauwelijks voorstellen kan, en als de heete zomerzon haar stralen in deze afgronden der waterarme hoogvlakte nederzond, legerden wolken van stof boven dit eigenaardig schouwspel van menschelijke bedrijvigheid. De wegen, die eens het Kopje doorkruisten, waren reeds lang weggegraven of van zelf in elkaar gevallen en men moest nieuwe middelen verzinnen om de diamanthoudende stof op te halen. Men heeft dit vraagstuk op eigenaardige wijze opgelost.
Aan den kant van het rif rondom den diepen krater richtte men houten stellages op, en hier heeft nu iedere claim-bezitter een plaats, zooals de eigenaar van een loge in den schouwburg. Hij plaatst er een rondas, waarvan een lang, sterk ijzerdraad uitgaat, dat in de claim voert, waarmee men zich in verbinding wil stellen. Langs dit ijzerdraad glijdt een emmer in de diepte, terwijl een andere, met diamanthoudende stof gevuld, naar de hoogte van het rif opstijgt. Een net van meer dan 2000 staaldraden overspant op deze wijze den krater, en zonder ophouden hoort men een eigenaardig gesnor en gesuis, daar iedere claim-eigenaar ongeveer 40 emmers in het uur naar boven brengt.
Rondom het kopje is het ook zeer levendig, want op karren zonder tal wordt de stof naar de sorteer- | |
| |
plaatsen gevoerd, waar ze op tafels onderzocht wordt. De groote steenen worden evenwel meestal in de claims zelf gevonden, want door hun gefonkel verraden ze zich aan het scherpe oog van den digger. Dan stoot de gelukkige vinder een vreugdekreet uit, en ‘hoera!’ antwoorden hem duizend kelen in den krater. Zulk een kreet wekt opnieuw hoopvolle verwachtingen en spoort tot verderen zwaren arbeid aan.
Hoe dieper nu evenwel de diggers in den blue ground drongen, des te slechter werd hun toestand. De met steenen beladen emmers suisden over hun hoofden, en hoe dikwijls geraakte er een van den draad los en bedreigde het leven der arbeiders in de diepte! Nog veel grooter gevaren werden door de ongeregelde, in den wilde gedreven bergbouw veroorzaakt. De door hun armoede aan edelgesteenten niet afgehouwen claims, die zich als pijlers verhieven, dreigden in te vallen, evenals de breede, steil naar de diepte gaande rifwand. Toen daarbij nog de regens kwamen en pijlers en zijkanten ondergroeven, volgde instorting op instorting; op den bodem van vele claims verzamelde zich water, kortom de arbeid werd steeds moeilijker.
In de nabijheid van de groeve was inmiddels een stad ontstaan, in den beginne slechts op een tijdelijk verblijf berekend; ze bestond uit lichte tenten, huizen van gegolfd blik of hout, waarvan de bestanddeelen in netjes ingepakte kisten uit Engeland of Noorwegen naar de diamantvelden gezonden werden, waar men ze slechts in elkaar behoefde te zetten. Het leven in deze stad was volstrekt niet goedkoop. Ernst von Weber, die omstreeks '70 in Kimberley als digger zijn geluk beproefde, gaf in zijn interessant werk ook de marktprijzen aan; een pond rundvleesch kostte wel is waar slechts 30 cent, maar voor een pond boter moest f 3 en voor een emmer aardappelen f 6 betaald worden.
De zwaarste slag evenwel, die de diggers trof, was de daling der diamanten. Zuid-Afrika leverde een menigte groote steenen, die vroeger zeer zeldzaam waren, en door die groote hoeveelheid daalde de prijs juist van deze steenen, de gelukvondsten der diggers, aanmerkelijk. Het diamantgraven werd voor den voor zich zelf arbeidenden digger niet meer zoo voordeelig, en daarbij werden de moeilijkheden in de groeven steeds grooter. Herhaaldelijk moesten geweldige instortingen van het rif opgeruimd worden, en de diepte, waartoe de claims uitgehouwen werden, bedroeg 100 M. en meer. Eindelijk was men dan ook gedwongen van het tot nu toe gevolgde afgraven tot een werkelijk onderaardsch werken over te gaan. Men maakte schachten aan den rand van den krater en ging daaruit met verscheidene horizontale gangen in den blue ground. Zoo ontstonden op de diamantvelden schachtbuizen met kolossale windassen, waarbij ook stoompompen kwamen voor de verwijdering van het grondwater uit de mijnen, en eindelijk werden de ondernemingen nog electrisch verlicht. Deze methode bleek goed te zijn, maar ze vorderde een eenhoofdig bestuur, een bewerking in het groot. Zoo vormden zich na '80 onder de claim-eigenaars genootschappen op aandeelen, die ten slotte bijna allen tot één enkel, dat van ‘de Beers consolidated Mines’, samensmolten. Dit laatste kan dan ook geacht worden den Zuid-Afrikaanschen diamant-bergbouw te beheerschen. Er staan ongeveer 10,000 kaffers en 1500 blanken in zijn dienst. Het genootschap heeft de opbrengst naar het gebruik geregeld; daar, zooals de ondervinding geleerd heeft, de wereld jaarlijks voor 48 millioen diamanten pleegt te koopen, wordt slechts deze hoeveelheid jaarlijks uitgegraven; ze weegt ongeveer 15 centenaars.
De eerste diggers konden Kimberley slechts op lastige wegen met de lange ossenspannen bereiken; tegenwoordig leidt een spoorweg naar de stad, die ook al voorzien is van een waterleiding, en een kaartje 3de klas van Kimberley naar Port Elizabeth kost slechts f 14.40. Wat den duur van de reis betreft, deze bedraagt 30 uur. De tijd der ‘rush’ is echter voorbij; de bevolking van West-Griqualand is van 60,000 tot 45,000 geslonken, en daarvan zijn slechts 12,500 blanken. Dit is trouwens geen wonder, want de diamantbergbouw, zooals die nu gedreven wordt op een diepte van 360 à 310 M. en nog langen tijd verzekerd schijnt, kan den avontuurlijken digger niet meer voldoen. Hij werd echter reeds voor jaren in hetzelfde Zuid-Afrika door een ander ‘Dorado’ aangelokt.
Het was omstreeks den tijd, dat op de edelsteenenmarkt te Londen de diamantcrisis uitbrak, toen steenen boven 20 karaat geen kooper vonden of tegen spotprijzen, bij de vroegere vergeleken, weggedaan moesten worden, toen men de geelachtig gekleurde diamanten der Kimberley-mijnen als van minder waarde ging beschouwen; - het was omstreeks 1873, toen zich onder de diggers van Griqualand de tijding verspreidde, dat in de Transvaalsche Republiek onmetelijk rijke goudvelden ontdekt waren. Reeds lang wist men, dat de grond van Zuid-Afrika goud bevatte; men veronderstelde zelfs, dat zich in die streken het Ophir van Salomo moest bevinden, maar men geloofde, dat deze goudbeddingen reeds in den grauwen voortijd uitgegraven en uitgeput waren. Nu was evenwel het ‘Dorado’ gevonden en dadelijk ging er een ‘rush’ naar Lijdenburg, dat van uit Kimberley in 3 à 4 weken met den ossenwagen, in 10 à 12 dagen met paarden te bereiken was. Korten tijd daarna werden nog in Dakaap en Sheba nieuwe goudbeddingen ontdekt; - een goudkoorts met al haar schaduwzijden greep Zuid-Afrika aan, en lokte tallooze landverhuizers uit Europa en Amerika derwaarts. Oorspronkelijk had men slechts eenvoudige goudwasscherijen. Aan de oevers van rivieren en beken plaatste men de ‘wiegen’, waarin het goudhoudende zand, overblijfsels van goudhoudende rotssoorten, gewasschen werd. Waar het bij deze bewerking op aankomt, is slechts dit: het goud uit het zand te scheiden. De diggers doen dit op een eenvoudige, oorspronkelijke wijze. Ze graven in den benedenloop van de beek een gootvormige houten kist in schuinen stand vast, waarvan de bodem met kleine dwarslatten voorzien is. Als ze nu het zand van den oever in het stroo- | |
| |
mend water brengen, worden de lichte kleideeltjes meegesleept; het zware goud, evenals de grootere kiezelsteenen, blijft tusschen de latten liggen en het goud kan nu verzameld worden.
Nadat de eerste gelukkige vondsten gedaan waren, gebruikte men beter ingerichte toestellen voor het goudwasschen.
Bovendien ontwikkelde zich in Zuid-Afrika in korten tijd ook de goud-bergbouw. Het edele metaal komt er rijkelijk ook in kwartslagen voor, en het erts moet daarom uitgehouwen worden, waarna men tot de afscheiding van het goud overgaat. Dit geschiedt in den regel op de volgende wijze: het goudhoudende gesteente wordt in stampmolens fijngemaakt en kan dan als het goudhoudende zand gewasschen worden. Om echter het verlies aan kleine gouddeeltjes te vermijden, wordt bij verbeterde wijze van bewerking het kleingemaakt gesteente met kwikzilver vermengd; dit verbindt zich met het goud tot goud-amalgama en kan dan zuiver uitgewasschen worden. Verhit men nu het goud-amalgama, dan vervluchtigt zich het kwikzilver, terwijl het goud in meer of minder zuiveren toestand achterblijft. In Zuid-Afrika richt men de goudmolens ook zoodanig in, dat men het fijngestampte gesteente over met kwikzilver overtrokken en in trogvormige bakken op elkaar gestapelde koperen platen laat gaan. Het goud van de fijngestampte massa verbindt zich dan met het kwikzilver, terwijl de ‘blinde’ rest afloopt.
Spoedig groeide het getal der in bewerking genomen goudmijnen aan; steeds talrijker werden de tochten met de lange ossenspannen, die zich door de onbewoonde steppen naar het nieuwe Dorado spoedden. Bedrijvig roerde men ook de trommel der reclame en de Zuid-Afrikaansche mijnaandeelen stegen op de Europeesche beurzen tot een duizelingwekkende en bedrieglijke hoogte. De Krach bleef dan ook niet uit en de nieuwe goudvelden kregen een slechten naam. Zoo werd het 1886, toen aan Witwatersrand, 50 KM. van Pretoria, weder nieuwe goudvelden ontdekt werden. Het groote kapitaal geloofde in den beginne de schitterende berichten echter niet en zoo kon de bewerking hier slechts met geringe kosten en in het klein geschieden. De opbrengst was evenwel buitengewoon groot, en nog eens flikkerde naast den roofbouw, die zoo ongeregeld werd, een wilde speculatie op en nog eens volgde daarop een Krach.
Het goud had evenwel te groote aantrekkingskracht, om het daarbij te laten blijven; men vond kapitalisten die opnieuw het voor de bewerking noodige geld voorschoten, en er volgde nu een geldelijke en technische wedergeboorte van den goudbergbouw aan Witwatersrand. Een mijnkamer werd opgericht, mannen van degelijke ontwikkeling kwamen aan het hoofd der afzonderlijke bergwerken; behalve het amalgama-proces wendde men de nieuwste scheikundige bewerkingen aan, en het gevolg van dit alles was, dat Witwatersrand een ongedachten bloei bereikte. Natuurlijk werkte deze vooruitgang ook gunstig op de overige Zuid-Afrikaansche goudvelden, en zooals wij hierboven verhaalden, ontstond in het midden er van Johannesburg.
Nog bewonderenswaardiger dan de bouw der stad, is overigens de opkomst van den bergbouw.
In 1892 waren alleen in Witwatersrand 69 goudmijnen in bewerking, waarvan eenige meer dan 100,000 centenaars steenen opgebracht hebben. Daaruit verkreeg men aan goud 1,210,574 ons tot een waarde van meer dan 48 millioen gulden, alleen in 1892.
Daar deze werken alleen diepe groeven zijn, hebben ze schachten en de daarbij onvermijdelijke pompen, stoomketels, smederijen, reparatiewerkplaatsen enz. In den laatsten tijd heeft men ook luchtdruken boormachines ingevoerd, die reeds bij honderdtallen voorkomen.
Hieruit volgt, dat ook de stampinrichtingen talrijk zijn, en men telde dan ook in 1892 aan Witwatersrand 2530 stamphamers, die zelfs tot een gewicht van 1000 pond vervaardigd worden. Dikwijls wordt ook de kracht der waterstroomen in electriciteit omgezet en als zoodanig aan het werk toegevoerd.
Daar Zuid-Afrika nog geen eigen machine-industrie bezit, moet het het grootste deel der machines uit de industriestreken van Europa en Amerika betrekken, en zoo werken deze goudbergwerken ook over de zee, daar ze in de oude zoowel als nieuwe beschaafde landen talrijke handen bezighouden. Geen wonder dus, dat bijv de firma Friedrich Krupp, te Essen, in Johannesburg een filiaal heeft opgericht.
De mijnwerkers aan Witwatersrand hebben de beste wijzen van bewerking ingevoerd, die tot heden bekend zijn; maar gaarne zouden ze de technici tot nog grooteren vooruitgang aansporen, waarom ze bij de mijnkamer het besluit hebben doorgedreven, in Johannesburg een tentoonstelling te houden van bij de goudbereiding te gebruiken machines en een prijs voor de beste toestellen uit te loven.
Buiten Witwatersrand zijn in Zuid-Afrika nog talrijke andere goudvelden in bewerking; wij noemen slechts Lijdenburg, De Kaap, Klein-Letaba, Selati, Marabastad, Klerksdorp, Malmani enz., en van tijd tot tijd brengt nog de telegraaf het bericht van nieuwe ontdekkingen over. Naar de schatting voor 1892 van den Amerikaanschen muntdirecteur heeft Noord-Amerika (Mexico, Vereenigde Staten en Canada) onder de goudwinnende staten nog steeds den voorrang behouden; Australië stond bijna op gelijke hoogte, en Zuid-Afrika kwam pas in de derde rij. Maar het onderscheid wordt van jaar tot jaar geringer en de Zuid-Afrikaners meenen, dat ze weldra alle andere goudlanden de loef zullen afsteken.
De waarde van het goud, dat in 1893 uit Zuid-Afrika werd uitgevoerd, wordt op 66,990,000 gulden geschat.
|
|