De Huisvriend. Jaargang 1896
(1896)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFata morgana.
| |
[pagina 3]
| |
vertrokken, had tegen den avond Oenarang bereikt en was toen verder gegaan. Even voorbij de dessa Kalang-Toeri was hij den anderen morgen, dicht bij het kerkhof, gevonden, schijnbaar zittende tegen den pagger, doch toen men hem aanraakte, viel zijn hoofd van zijn romp; het rolde letterlijk voor zijne voeten neer. Zijne goederen lagen om hem heen verspreid, de trommels waren opengebroken, de amfioen (men dacht dat er voor een paar duizend gulden in zat) was natuurlijk verdwenen. Wie waren hier de schuldigen? Wie kon weten dat die man amfioen verborgen had? Om zijne andere goederen was het niet te doen geweest, die had men laten liggen, die hadden dan ook geene bijzondere waarde. Onze verdenking viel het eerst op den ‘màta màta’Ga naar voetnoot1) van de kongsiGa naar voetnoot2) der amfioenpachters. Alle mijne bemoeiingen bleven echter vruchteloos, alle mijne onderzoekingen liepen op niets uit. Overal stuitte ik op de schijnbare domheid der Javanen. Als ze mijne vragen niet wilden of konden beantwoorden hielden ze zich ‘voor den domme’ en toch sprak ik hunne taal voor een nieuweling vrij goed; het was niet zoozeer dat ze mij niet verstonden of begrepen, als wel dat zij mij niet wilden begrijpen. De resident had mij zijn hoofdoppasser Wongso medegegeven, die door zijne bijzondere slimheid in staat was mij in deze zaak van veel dienst te zijn. Van deze buitengewone gave bemerkte ik echter niets, wel verbaasde mij zijn groote bijgeloovigheid. Bijgeloovig is iedere Javaan. Volgens zijn geloof is hij altijd door geesten omringd. Nergens is hij voor hun invloed beveiligd, zijn goede of kwade geesten begeleiden hem overal en zweven in de lucht om hem heen. Doch het zijn niet alleen de Javanen die daaraan gelooven, ook de op Java geboren Europeanen, die wij den naam van ‘Creolen’ geven, zijn niet vrij van dat bijgeloof. Zoo had ik te Oenarang den ouden heer H... ontmoet, die mij daaromtrent allerlei verhalen had gedaan, het eene al verwonderlijker dan het andere. Nu moet ik zeggen dat hij mij daarmede nooit verveelde; het geheimzinnige trekt altijd aan. Ik had ook reeds genoeg ondervinding van de toestanden op Java opgedaan om te weten, dat men die verhalen moet aanhooren zonder hoofdschudden of spottend lachje. Een vriend mijns vaders, de oud-resident L., had mij vóór mijn vertrek naar Java vele inlichtingen en raadgevingen gegeven, o.a. ook deze: ‘Gij kent het land waarheen gij gaat en deszelfs bewoners alleen uit beschrijvingen en van hooren zeggen. Vergis u niet in de Inlanders, de zoogenaamd domme Inlanders. Sla nooit een raad van een u bevriend inlander in den wind. Let op al hunne gezegden en uitingen. Vooral als dienaar van 't Gouvernement zal u dat te pas komen. Bij alles wat zij zeggen, hoe nietig schijnbaar ook, hebben zij eene bedoeling. Ook is hun zoogenaamd bijgeloof dikwijls op wetenschappelijke gronden gebaseerd. Ik zeg u niet dat gij er aan gelooven moet, doch onderzoek eerst, voordat gij oordeelt of veroordeelt. Geloof mij, menigeen zou er beter bij gevaren zijn, zoo hij de Javaansche “adat” wat meer ontzien had.’ Die woorden waren nog in den eersten tijd van mijn verblijf altijd in gedachten. Voor op mijn erf stond een groote tamarindeboom. Daaronder vond ik op zekeren morgen vroeg, mijn erf rondwandelende, allerlei vruchten, ook koperen duiten, in nette volgorde gerangschikt liggen. Ik riep Kassim, mijn oppasser, en beval hem dat alles weg te nemen, die mij daarop vertelde dat dit eene offerande was aan een in dien boom vertoevenden geest. Gandoeròwo noemde hij dien. Nu, het hinderde mij niet, ik liet die vruchten en duiten daar dus liggen. Verwonderlijk scheen het mij echter toe, dat niemand het geld wegnam, want op passer-dagGa naar voetnoot1) kwamen er honderden Javanen met hunne pikols voorbij. Doch toen op zekeren nacht mijne rust verstoord werd door een oorverdoovend gegil en ik opstond, en naar de reden daarvan vernemende, hoorde dat de geest of gandoeròwo, die in den boom huisde, de voorbijgangers met steenen had geworpen, werd mij dit te kras en beval ik den volgenden morgen dat de boom geveld moest worden. Groote ontsteltenis onder mijne bedienden, en o wonder, noch voor geld, noch voor goede woorden kon ik iemand vinden die den boom wilde omhouwen. En van toegeven aan hun dom bijgeloof, daarvan was bij mij geen sprake. Mijn prestige zou er onder lijden! Ik begaf mij dus op weg naar den Wedòno, die op een kwartier afstands van mij woonde. Toen ik dezen het geval vertelde, vertoonden zich ook op zijn gelaat sporen van groote ontsteltenis. Hij waarschuwde mij dat ik het niet moest doorzetten. Niet alleen, dat ik niemand zou vinden die het goedschiks deed, want dit was zeer natuurlijk, daar degene die den boom doodde (dit waren zijne woorden) groot gevaar liep òf om ook spoedig te sterven òf om een groot ongeluk te krijgen; daarvan haalde hij eenige voorbeelden aan; doch ten tweede, ook mijn leven was daarmede gemoeid. Want de geest, die in den boom huisde, wilde er niet uit verdreven worden en zou zich wreken. Ik begon na te denken. Wilde ik doorzetten, dan kon ik den boom door kettingjongens (dwangarbeiders) laten vellen. Maar was er niets anders op te vinden? Opeens herinnerde ik mij den mij gegeven raad. ‘Tast ze nooit aan in hun bijgeloof, als het niet hoog noodig is.’ Ik herinnerde mij ook het verhaal van tante Mina, hoe hare vriendin, wier echtgenoot vreeselijk dronk, te Batavia naar een Arabier was gegaan, bekend dat hij iedereen van dit gebrek kon genezen. Deze had toen sigaren gegeven. Mevrouw moest maar zorgen dat mijnheer na iederen maaltijd zulk een sigaar rookte, dan zou hij geen lust meer gevoelen om te drinken. Ja, hij, de Arabier, zou Toewan Allah wel een handje helpen. Na het rooken van de eerste sigaar was haar echtgenoot eerst een weinig duizelig geworden en daarna bewusteloos neergevallen. De dokter had hem met groote moeite bijgebracht, doch | |
[pagina 4]
| |
trier: arena.
nog maanden daarna bleef de man verzwakt en leed hij aan duizelingen. De overige sigaren had de verschrikte vrouw, zonder er aan iemand over te gewagen, dadelijk verbrand. Ik dacht: hé, ze konden in mijn geval ‘Toewan Allah’ ook wel eens willen helpen, opdat hunne profetie uitkwam. Ik vroeg dus aan den Wedono om raad hoe ik in dit geval zou handelen, hem verklarende dat er in allen geval aan dat verstoren mijner nachtrust een einde moest komen. ‘O, als Toewan Controleur hem wilde vertrouwen, niets was gemakkelijker, hij zou hem daarin wel helpen.’ Ik moest een feestmaal (sédekah) geven, om den geest te
trier: porta nigra.
| |
[pagina 5]
| |
trier: marktplein.
bezweren. Daartegen protesteerde ik uit alle macht. Ik, vertegenwoordiger van 't Gouvernement, ik zou het bijgeloof openlijk sterken door een sédekah te geven! Neen, daarvan kwam niets in. ‘Wat wilde ik dan?’ Wel, ik wilde er buiten blijven. ‘Saja, Toewan Controleur,’ met een beleefde buiging en een glimlach, ‘ik heb u begrepen. Ik ga met u mede en u zult er geen last meer van hebben.’ Op mijn erf aangekomen, deelde ik mijn oppassers en verdere bedienden mede dat ik, op verzoek van den Wedono, den boom zou laten staan. Denzelfden avond in mijne voor-galerij zittende, zag ik tegen zes uur een witte gedaante om den boom rondwaren en hoorde tegelijkertijd een zacht klagend gezang of recitatief. Ik zag van onder den boom dikke rookwolken naar de hoogte stijgen; een vreemde geur drong tot in mijne voor-galerij door en op mijne vraag wat dit was, kreeg ik ten antwoord: ‘Menjan’ (eene soort van Javaansche wierook). | |
[pagina 6]
| |
Ik had dien geur reeds meermalen opgesnoven als ik 's avonds langs de eene of andere Javaansche kampong kwam. Bij voorkeur branden ze dat Donderdagavonds. Volgens hen verjaagt het schadelijke geesten, volgens mijne ondervinding verdrijft het schadelijke insecten, vooral die ellendige muskieten die mij gedurende den eersten tijd van mijn verblijf duldeloos deden lijden, niet alleen door hunne giftige beten of steken, doch ook door hun vervelend gegons, dat mij soms allen slaap belette. Nu, ik wenschte mij zelven naderhand geluk dat ik naar den Wedono geluisterd had. Ik hoorde niets meer van den geest uit den ‘Poehoen Assam,’ ook merkte men niets meer van steenen gooien; gedurende de twee jaren dat ik er nog woonde, hoorde ik ook niets meer van offeranden. Doch om nu tot mijn zaak of tot Wongso terug te keeren. Ik was zeer ontstemd over 't mislukken mijner zending. Ik schreef het niet slagen daarvan, het niet vinden der schuldigen voornamelijk aan Wongso toe. Was hij niet begonnen met toe te geven aan de bijgeloovige verhalen der bewoners van Kampong ‘Kalang Toeri.’ Zij haalden den ‘Popokan’ aan bij den moord. Het lichaam van den Chinees was vol blauwe plekken, wat ik natuurlijk aan slagen of stooten toeschreef. ‘Heer,’ zeiden ze, ‘de doode Chinees is vlak bij het kerkhof gevonden. Daarop huizen allerlei geesten, ook de Popokan, de sétan met zijn vurige tong; daarmede hecht hij zich als een vampier op het lichaam van zijn slachtoffer en zuigt diens bloed uit, vandaar die blauwe plekken.’ ‘Zoo, en dan het afslaan van zijn hoofd?’ ‘O, dát is de ‘Kapala gloendoeng.’ O, dacht ik, nu heb ik jaren besteed aan 't leeren van Javaansch en Maleisch, daar sta ik nu te midden van de bevolking en ik ben eigenlijk van niets goed op de hoogte. Ik verzamelde al mijn geduld en vroeg om nadere inlichtingen omtrent den ‘Kapala gloendoeng.’ O, dat was een geest die in een doodshoofd huisde, dat op een kerkhof lag. Slaapt die geest, dan ligt het doodshoofd stil, ontwaakt hij echter, dan begint het te rollen. Wee dengene die er tegen aan schopt, wee vooral dengene die het 's nachts tegenkomt, als het van het kerfhof op den weg is gerold. Nu begreep ik meteen waarom geen Javaan 's nachts over een kerkhof wil gaan, ook hun tegenzin, om er langs te loopen als het donker wordt. Voordat ik naar mijne standplaats terugkeerde, wilde ik echter nog eerst naar Samarang gaan om te trachten daar iets naders te ontdekken. Wij vertrokken dus des 's nachts van Oenarang en kwamen des morgens te zes uur bij mijn oom den griffier K. aldaar aan. Deze hielp mij nog in mijn onderzoek, doch tevergeefs. De zaak bleef duister, ‘Koerang trang,’ zooals de inlanders het noemen. Door dit alles was het later geworden dan ik eerst gedacht had; wij gingen laat aan tafel en bleven daarna nog wat praten. Ik vertelde wat de heer H., van Oenarang, mij verteld had van zoogenaamd tamme tijgers, door de inlanders ‘Matjan Boemi’ genaamd. Hij had mij namelijk 't volgende verteld: ‘Ik logeerde op het koffieland “Soeka Sini” en hoorde daarvan door den heer des huizes vertellen, hoe Ma Wirio, die iederen nacht te twee uur opstond om kwé kwé (gebak) te maken, dat zij des morgens vroeg op de passer verkocht, iederen nacht bezoek kreeg van een tijger, die zich bij het vuur kwam warmen. Wilde de heer S. mij beetnemen, dacht ik, of spelde Ma Wirio hem wat op de mouw. Een tijger, die zoo bang van vuur is, die zou zich komen warmen bij een vuur! En nog meer. Hij zou Ma Wirio stilletjes hare koekjes laten bakken, in plaats van haar op te happen. “Qui est ici la dupe?” vroeg ik mij zelven af, en nam mij voor het te onderzoeken. Ik besloot dus op zekeren nacht op te blijven. Tegen half drie liep ik mijne kamer uit, kwam in de achtergalerij, liep daar de trappen af en moest een hoek omslaan om zoo de keuken te bereiken. Ofschoon ik mij zoo zacht mogelijk bewoog, kon men toch in de nachtelijke stilte mijne voetstappen hooren. Verbeeld u mijn schrik, toen ik voor de keuken kwam. Ik bleef evenals vastgenageld staan. Onverstoorbaar kalm zat Ma Wirio daar koekjes te bakken op een groot houtvuur, dat den ganschen omtrek verlichtte, en daarnaast, ja bijna vlak daarbij, lag een groote tijger, die op het geluid mijner aankomende voetstappen zijn kop ophief en mij onderzoekend aanstaarde. Ik weet niet dat ik nog ooit in mijn leven zoo hard geloopen heb. In eenige sprongen was ik in mijne kamer terug, blootsvoets; mijne sloffen had ik onderweg verloren, en bevend van schrik wierp ik de deur achter mij dicht.’ Oom vertelde mij toen dat de Javaan onder tijger ‘Boemi’ een zeer ouden tijger verstaat, die niet meer in staat is om aan te vallen of een prooi te bemachtigen en dus niet voldoende meer voor zijn onderhoud kan zorgen. De Javanen beschouwen dien tijger als heilig, wat niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat ze gelooven dat de geest van een hunner voorvaderen in diens lichaam huist; valt een tijger hun niet aan, dan zullen zij hem ook niet dooden of aanvallen. Uit eerbied voor hem, spreken ze nooit zijn naam uit, maar als ze van hem spreken, noemen ze hem GrootvaderGa naar voetnoot1). Zulk een ouden tijger voorzien ze in den omtrek steeds van voedsel. Oom vertelde verder dat een vriend van hem, die eens zulk een tijger gedood had, naar Europa de wijk had moeten nemen om aan de woede der bevolking te ontkomen. Van zoogenaamde spooktijgers had hij ook verhalen gehoord, doch alleen uit den mond van Inlanders, en hechtte daaraan dus evenmin als ik de minste waarde. Zoo pratende en luisterende was het vrij laat geworden. 't Was bij elven toen ik begeleid door Wongso weer te paard naar Oenarang terugreed. 't Was in Februari, de westmousson heerschte nog, 't had dien morgen nog hard geregend. ‘Straks komt de maan op,’ zei oom, ‘ik denk wel, dat het droog zal blijven; goede reis, Willem!’ riep hij mij nog na. Wij | |
[pagina 7]
| |
gingen den binnenweg op die naar Tjandi voert. En daar den berg beklimmende, zag ik de maan opkomen. Den berg bestegen hebbende keerde ik mij om, zoowel om mijn paard wat te laten rusten van het klimmen als om het prachtige gezicht te bewonderen. De stad Samarang met hare witte villa's lag, door de maan verlicht, als een panorama aan mijne voeten; op zij zag ik Kampong Torbaya liggen, bijna geheel in de wuivende palmen en waringins verscholen en daarachter als een schitterend zilveren streep: de zee, de machtige zee, haar eentonig en toch zoo krachtig aangrijpend lied zingende. Men kon van hier duidelijk de branding hooren. Het donderend geklots der golven klom door de diepe stilte als het ware tot ons op. Iedereen, die te Samarang gewoond heeft, weet hoedanig de zee daar op de reede kan spoken in den westmousson; en zonderling, hier boven was het toch bijna bladstil. ‘Toewan lihat apa’ - ‘waar kijkt mijnheer naar?’ vroeg Wongso mij. Een inlander schijnt niet zeer gevoelig voor natuurschoon te zijn. Is het misschien omdat hij, te midden dier schoone natuur geboren en opgegroeid, die niet meer opmerkt? Ik antwoordde dus kortaf: ‘Naar de zee.’ Toch scheen dit schouwspel op Wongso ook eenigen invloed uit te oefenen; want hij mompelde ‘Bagoes songo’Ga naar voetnoot1). Met een zucht keerde ik mij om. Het gezicht der zee bracht mijne gedachten weer naar de Middellandsche zee terug, waar ik dikwijls ook in 't maanlicht aan het strand met mijne moeder had gezeten. Tot herstel van gezondheid was zij er heengegaan, doch aan de gevolgen eener borstziekte daar overleden. Hoe menigmaal kunnen degenen, die in Indië geboren zijn, op den duur het Hollandsch klimaat niet verdragen. Zoo was het met mijne moeder gegaan. Ik was pas 14 jaar toen ik haar verloor. Nu kwamen wij aan eene verlichte kampong, die diep in 't loover verscholen lag. Het licht der maan vermengde zich met dat der ‘obors’Ga naar voetnoot2) en gaf tooverachtige tinten aan die verschillende met witte of rose bloemen bedekte boomen. Men vierde er feest. De zachte tonen der gamelang vermengden zich met het gegons eener feestvierende menigte. Langzaam stierf het geluid weg, terwijl wij hooger stegen. Als van eene Eolische harp werden ons nog langen tijd eenige tonen op de vleugelen van den wind nagedragen. 't Was het Javaansche volkslied ‘Nina nonna’Ga naar voetnoot3). Ook dit stierf eindelijk langzaam weg en eene diepe stilte omringde ons. Geen geluid van krekels of andere insecten, zooals men anders meestal hoort. Als droomend reed ik verder. Ik dacht aan mijne zoo jong gestorven moeder, wier gelaat ik mij weder voor den geest riep. Met weemoed dacht ik aan haar eenzaam graf, daar aan die vreemde kust, dicht bij de zee. Mijn vader had op haar graf laten beitelen: ‘Dormite in pace finche risvegliate alla luce eterna, a rivederci in un mondo immacolato’Ga naar voetnoot1). 't Was mij juist heden alsof haar geest mij omzweefde, alsof de plechtig stille natuur, die mij omringde, die gedachte in mij opwekte. Zou ik haar, zou ik mijn vader, dien ik pas verloren had, wel ooit wederzien? Bestond er wel een wederzien, een hiernamaals? Wat was eigenlijk het leven toch, zoo kort en dikwijls zoo vol zorgen en moeiten? Waartoe diende het? Plotseling stoorde Wongso mij in mijne overpeinzingen. ‘Di sini itoe Kemboeran, Toewan’Ga naar voetnoot2), hoorde ik hem op fluisterenden toon zeggen. ‘Van welk graf spreekt gij?’ vroeg ik kortaf. ‘Van den Hadji, waarvan Toewan K. u verteld heeft.’ Oom had mij namelijk verteld dat er jaren geleden een priester op Tjandi gewoond had, bekend zelfs bij de Europeanen door zijne wonderbare genezingen. Tegenwoordig, nu men op de hoogte is van het hypnotisme, weet men dat de Javanen die wetenschap of natuurkracht reeds eeuwen kenden en beoefenden voordat wij, westerlingen, daarvan iets afwisten; ja dat wij met onze zoogenaamd wetenschappelijke geleerdheid het zelfs waagden den spot daarmeê te drijven. Doch eenige jaren geleden schreven zelfs eenige goed ontwikkelde Europeanen die genezingen nog aan wonderkrachten toe. Wongso zat op de trap bij oom's bedienden toen mij dit verhaal gedaan werd. Zoo had hij het denkelijk gehoord. ‘Hier ligt de heilige man begraven,’ hernam hij plechtig fluisterend. ‘Zoo,’ antwoordde ik korzelig omdat hij mij in mijne overpeinzingen stoorde. ‘Spreek er liever niet van, gij moest de dooden laten rusten.’ ‘Ach Heer,’ antwoordde hij, ‘al laten wij ze rusten, ons menschen laten zij niet met rust.’ Getroffen door den droeven toon zijner stem en tevens door de overeenkomst van zijne gedachten met de mijne, hernam ik onwillekeurig zachter gestemd: ‘Hoe komt gij daaraan, waarom zouden zij ons hinderen? Er is nog nooit een doode teruggekomen.’ ‘Ja wel, Heer, de “Orang blanda” gelooven er niet aan, maar wij “Orang Islam” weten dat het waar is, omdat ze ons opzoeken.’ ‘U opzoeken,’ riep ik ongeloovig uit. ‘Wie zou u opzoeken?’ ‘Zie Heer, het is mijn schuld,’ hernam hij op gedempten toon, ‘ik heb hare rust verstoord en daardoor laat ze mij geene rust meer. Ik was getrouwd met Aminta, het mooiste meisje uit den kampong Kajong van Soerabaya; maar hare schoonheid was nog niets, ze was zoo lief, zoo goed, zoo werkzaam en knap. Zij kon de mooiste sarongs batikken. Wij waren gelukkig. Doch dit mocht niet zoo blijven. De “Demit”Ga naar voetnoot3) zag haar en hij gunde haar niet aan mij. Des morgens | |
[pagina 8]
| |
kookte zij nog mijne rijst en des avonds was zij reeds verhuisd.Ga naar voetnoot1) Hij had haar meêgenomen. Gelukkig dat onze kleine Amin haar voorgegaan was om haar den overtocht gemakkelijk te maken.’ De Javanen gelooven dat zij na den dood een smalle brug moeten overtrekken, zoo smal als een paardenhaar. Velen vallen van die brug af en de diepte in, doch zoo men vroeger een zoontje verloren heeft wordt dit voor de moeder als een groot geluk beschouwd, want hij helpt er haar veilig over. ‘Maar luister, Heer,’ vervolgde hij, ‘ik was ontroostbaar, dag en nacht riep ik om haar. Toen is zij gekomen, want daardoor kon zij niet rusten in haar graf
trier: onze-lieve-vrouwekerk.
en den avond van 't opheffen der RamandanGa naar voetnoot2) verscheen zij mij voor 't eerst; zij keek mij droevig aan, zonder spreken; de dooden mogen niet meer spreken; doch zij heeft mij na dien tijd niet verlaten en des avonds, als ik naar huis ga, hoor ik hoe hare zachte voetstappen mij volgen.’ Op dat oogenblik was het mij alsof de man, die daar naast mij reed, niet meer mijn dienaar, de bijna verachte Javaan was, ik zag in hem een lid van dezelfde lijdende menschheid, ja, bijna mijn broeder. Hadden wij beiden niet dezelfde smarten geleden, betreurden wij niet beiden onze geliefde dooden? De tijd geneest alle wonden, zegt men. Neen er zijn wonden, die nooit genezen, die altijd door blijven bloeden, al kan onze omgeving dit ook niet altijd opmerken. Langzamerhand was ook het weêr veranderd; de wind was eenigszins opgestoken en hoorde men van verre, als het ware hoog in de lucht boven onze hoofden ruischen. De maan scheen nog altijd, maar was nu als omfloerst en scheen als door een gazen sluier, 't geheele landschap was als in een blauwen, doorzichtigen nevel gehuld. Was het wonder dat die vreemde natuur, dat tooverachtig landschap een machtigen invloed op mij uitoefende en mij als het ware in vroeger, in gelukkiger tijden verplaatste? Ha, daar kwamen wij aan een post, het licht zagen wij reeds van verre; en ofschoon niet bevreesd deed het gezicht dier menschelijke woning mij toch weldadig aan. Nu nog even geklommen, dan kwamen wij aan het plateau en waren zoogoed als op onze bestemming. Onze paarden werden nu ook vermoeid; langzaam klommen wij de hoogte op en stapvoets wilden wij verder gaan, toen ik eensklaps een uitroep van schrik van Wongso hoorde. Hij hield zijn paard in en ook het mijne stond stil. Zonder spreken wees hij voor zich uit. De weg was daar vlak, bijna zonder boomen of struiken; op eenigen afstand zag men de doffe omtrekken der bergen; en dáár op zij van den weg, geen tien meters van ons af, zag ik een reusachtigen tijger op den grond uitgestrekt liggen. En vreemd: onze paarden toonden niet de minste vrees of angst. Zij wilden doorgaan. En 't is immers bekend dat een paard reeds van verre door den reuk een tijger opmerkt als de menschen hem nog niet kunnen bespeuren. Ik haalde mijn revolver te voorschijn. ‘Djangan | |
[pagina 9]
| |
Toewan’Ga naar voetnoot1), zeide Wongso smeekend. ‘Nette’...Ga naar voetnoot2) In een opzicht had echter die bijgeloovige Javaan gelijk, namelijk dat ik niet schieten moest. Wat kon ik met een revolver uitrichten tegen dat reusachtige dier? Wij moesten niet beginnen hem aan te vallen. Terugkeeren, daarvan was ook geen sprake, dan zou hij ons stellig vervolgen. Er dus langs heen en wel zoo spoedig mogelijk, vooral daar de paarden, niet de minste vrees toonende, nog steeds vooruit wilden. ‘Troes’Ga naar voetnoot3), zeide ik gebiedend, en Wongso kon stellig niet aan mij merken dat ook ik lang niet op mijn gemak was. Voor geen macht ter wereld zou ik ooit aan een Javaan toonen dat iets mij vrees kon inboezemen. Doodbedaard stapten onze paardjes verder, er vlak langs; de tijger bewoog zich nog steeds niet, en in het nevelachtig licht der maan scheen mij de tijger, toen ik er langs reed, bijna doorzichtig toe. Wij waren er voorbij. Ik keek even om. Wongso mompelde weer iets, - nu was 't eene tooverspreuk of bezwering. De weg was ledig. Ik zag niets meer. Ik zei geen woord, en stilzwijgend reden wij verder. Wongso reed vlak naast mij, door den angst zeker den eerbied voor mij uit 't oog verliezende. Ik lette er niet op, want mijn eigen toestand boezemde mij bezorgdheid in. De vermoeienissen in de laatste dagen doorgestaan, de teleurstelling door het niet slagen mijner zending, dat alles had zeker mijne zenuwen geschokt. Ik leed aan hallucinaties. Ik had van zoo'n geval gelezen, en die man, de boekhandelaar Jacobi van Leipzig was er afgeholpen door een flinke lating, volgens de toenmalige onderwetsche manier van genezing. Dat zou mij ook goeddoen. ‘Ha ha!’ Ik lachte hardop. ‘Apa Toewan?’Ga naar voetnoot4) hoorde ik Wongso vreesachtig vragen. ‘Niets,’ antwoordde ik kortaf. Dat had ik nu van mijne verbroedering met dien bijgeloovigen Javaan. Ik, die mij zelven voor zeer ontwikkeld hield, die volgens de natuurkunde zou kunnen bewijzen, dat zoo iets niet bestond of kon bestaan, ik had mij vrees laten aanjagen door eene hallucinatie. Ik zette mijn paard in draf en weldra bereikten wij de woning van den Wedono. Deze scheen tegelijk verschrikt en verblijd dat hij mij zag. ‘Ik dacht dat Toewan Controleur morgen pas zou terugkeeren,’ stamelde hij. ‘Had ik dat geweten...’ ‘Welnu, wat is er dan?’ vroeg ik kortaf. Ik was vermoeid en knorrig. ‘Wel omdat wij den ganschen dag een tijger nagezeten hebben, die gisternacht eene koe bij den heer Mac. G. weggevoerd had.’ ‘Een tijger,’ herhaalde ik, hem verbaasd aanziende. Ik kon geen woord meer zeggen. Wat was het dan dat ik ontmoet had? Ik zei echter niets. Of mijn oppasser iets verteld heeft weet ik niet, want den volgenden morgen vroeg vertrokken wij reeds. Ik was dit geheele geval reeds bijna vergeten en liever dacht ik er ook niet aan terug. Ik meende dat het toenmalige gezicht een blijk was geweest van ziekelijke overspanning of groote zenuwachtigheid; iets dat vooral bij een dienaar van het Gouvernement in het geheel niet te pas kwam. Ik had het nooit aan iemand verteld, uit vrees van bespot te zullen worden. Ik was inmiddels Assistent-Resident geworden. Ik was gelukkig getrouwd en woonde met mijne vrouw en kinderen in eene der schoonste streken van Java. Daar kreeg ik aanschrijving van 't Gouvernement dat een Duitsche geleerde eenigen tijd in onze reisidentie zou blijven doorbrengen om onderzoekingen in de omstreken te doen. Dien moest ik op de meest welwillende wijze daarin hulp verleenen. Hij kwam bij ons logeeren en werd spoedig de vriend mijner kinderen, vooral van mijn oudste dochtertje, die hij met allerlei verhalen kon bezighouden. Zoo zat zij op zekeren avond te bladeren in een oud ‘Magasin pittoresque’ toen ik haar aan hare gouvernante, die naast haar zat, hoorde vragen: ‘Fata Morgana? wat is dat, juf?’ ‘Fata Morgana?’ zeide deze nadenkend; ‘geef dat boek eens hier, dan zal ik het u vertellen.’ ‘O,’ zeide Herr Friedrichs, ‘dat zal ik u vertellen, want dat heb ik juist “so wunderschön” in de Middellandsche zee gezien.’ Hij legde haar toen uit dat door verandering in de lucht of verschillende luchtlagen somtijds eene luchtspiegeling kan ontstaan, waardoor men verwijderde streken als het ware in de lucht ziet zweven. Hij had dit dicht bij Messina gezien. Hij vertelde haar toen ook dat dit verschijnsel dikwijls waargenomen werd in de Poolstreken, dat het ook wel eens voorkwam bij neveligen maneschijn. Ik werd eensklaps oplettend. Toen mijn dochtertje naar bed was, vertelde ik hem mijn gezicht van den zoogenaamden ‘Nette’ of spooktijger der Javanen. Ik beschreef hem nauwkeurig hoe de maan als door een sluier van paarlemoer alles in een blauwen nevel had gehuld. Ik beschreef hem hoe het mij trof, dat het dier bijna doorzichtig was, ook hoe ze in den omtrek dien dag een tijger vervolgd hadden. Zelfs aan mijne vrouw had ik er vroeger geen woord van gerept; doch nu was het raadsel opgelost. De tijger, dien ik gezien had, lag denkelijk ergens te rusten en het nevelachtige maanlicht had zijne gestalte op de opene plek teruggekaatst. Wat ik gezien had was noch een wezenlijke tijger, noch eene hallucinatie geweest. 't Was eenvoudig een beeld geweest der ‘Fata Morgana.’ |
|