| |
| |
| |
Oud en nieuw uit Japan.
Wie van onze lezers zou Sullivan's ‘Mikado’ niet gezien hebben, die zijn triomftocht door geheel Europa gehouden heeft? Maar het was niet alleen de bekoorlijke, karakteristieke muziek, die deze opera haar roem heeft bezorgd, ook het coloriet, de kostumes hebben er veel toe bijgedragen, zoowel door de nieuwe en vreemde vormen, als door de bevalligheid en sierlijkheid, die haar bij alle burleske overdrijving eigen is, waarmede hier de zeden zijn behandeld. Het zou evenwel dwaas zijn, te gelooven dat het kostuum van deze opera, vooral wat de dames betreft, het kostuum der hoogere en hoogste kringen van Japan zou zijn. Zelfs de kostumes, die men in Parijs en in Londen als zoodanig verkoopt, komen weinig overeen met de toiletten van de voorname wereld van Tokio en Nangasaki, evenmin als het Japansch inrichten van de kamer, dat in de groote steden van Europa in de mode is gekomen, met de werkelijk Japansche paleizen en de huizen der aanzienlijken en rijken overeenkomt. Want die bonte kleederen met hun goud- en zilverborduursel worden door de vrouwen van het tegenwoordige Japan, behalve bij feestelijke gelegenheden, niet meer binnenshuis gedragen. Men ziet ze in het openbaar alleen nog bij danseressen en zangeressen, die, aan de scholen van Tokio opgevoed, de feesten der rijken en aanzienlijken met hun kunst opluisteren, voorts in de schouwburgen, waar de kostumes echter door mannen worden gedragen, omdat in Japan, evenals in lang vervlogen tijden bij ons, de vrouwenrollen altijd nog door mannen uitgevoerd worden. En terwijl de zoogenaamde Japansche kamerinrichtingen bij ons een opeenhooping van de veelkleurigste voorwerpen aanbieden, zooals men ze in de Chineesche en Japansche winkels vindt ten toon gespreid, onderscheiden de werkelijk Japansche kamers zich door hun leegte en eenvoudigheid, zoodat zindelijkheid en eenvoudige fijnheid van hun huisraad niet zelden hun grootste, ja eenige sieraad zijn.
Toen de kapitein van de Fransche marine, Julien Viaud, die onder den naam Pierre Loti twee werken over Japan geschreven heeft, waaraan ik deze en nog meerdere mededeelingen ontleend heb - waarbij echter valt op te merken, dat in den loop van de laatste tien jaren veel op Europeesche wijze is ingericht, wat daardoor ook voor de onderstaande beschrijvingen geldt - toen dus Loti door de zalen en kamers van het keizerlijk paleis Akahaba in Tokio wandelde, vond hij ze over 't algemeen bijna leeg. Zooals in alle Japansche huizen, waren ook hier de vloeren met witte matten bedekt, de wanden, wat de omlijstingen aangaat, van helder, natuurlijk hout, eenvoudig, doch schoon, evenals de bekleeding van de zoldering, buitengewoon fijn en smaakvol verdeeld, overigens echter van wit papier. Geen beeldhouwwerk, geen schilderwerk, hoogstens hier en daar een paar gouden vogels in vlucht, luchtigjes, om zoo te zeggen, op de witte wanden geworpen, maar van buitengewone fijnheid en smaak van teekening. Geen meubels, geen sieraad; behalve in de hoeken der zalen en kamers groote bronzen of porseleinen vazen, wier deksel, een van die verbazend groote dingen, die den Japanner heilig zijn of waren, den bezoeker toelacht.
Hier is, wel te verstaan, alleen sprake van de ontvangkamers en zalen en van de huiskamers. Hoe groot de voorliefde van den hedendaagschen Mikado voor het eenvoudige ook moge zijn, de eigenlijke woonkamers van de keizerlijke familie zullen er toch wel een beetje anders uitzien. In werkelijkheid echter schijnen de woonkamers van de burgerlijke huizen en van de Japansche paleizen hetzelfde, al zijn ze dan ook van kleuriger eenvoud. En evenzoo is in het paleis van de vroegere keizers van Japan, in de oude heilige stad Kioto, de fabelachtig prachtige inrichting bijna alleen tot de muren der zalen en kamers beperkt. Ook hier ontmoet men overigens doorgaans den grootsten eenvoud en bijna overal een in het oog loopende leegte. In de kamers der burgerhuizen, die van buiten zwart en verweerd, van binnen bijna altijd den indruk maken alsof ze nog nooit gebruikt zijn, zijn de houten omlijstingen der wanden en de bekleeding van de zoldering meer of minder kunstig bewerkt.
De papieren bedekking der muren, waarvan er minstens twee beweegbaar zijn, vertoonen meestal kleine voorwerpen, die gewoonlijk uit schildpadden, vogels en bloemen bestaan. Of er staan ook groote schilderstukken op: symbolische monsters, vogels in vlucht, bizarre phantastische bloemen en landschappen. Hier en daar staan kleine, met zwarte of roode lak overtrokken, vergulde stellages, waarop de Buddha of huisgod, die in geen enkele woning ontbreekt, en vazen met levende of kunstmatige bloemen prijken. Daar de kamers het licht slechts door een met beschilderd papier overtrokken venster en door de open deur van de naar buiten loopende galerij of veranda ontvangen, staan er ter beschutting tegen den tocht de bekende muurschermen. En daar de Japannees en de Japansche vrouw hartstochtelijke rookers zijn, bemerkt men ook wel op den met witte matten bedekten grond een of meer kistjes, die een kooltje vuur, een zakje met tabak en een soort aschbakje bevatten.
In den winter is er ook een kolenbak ter verwarming van de voeten en handen. Alles, wat men verder nog in den loop van den dag gebruikt, zit in onzichtbare muurkasten, die van binnen dikwijls zeer sierlijk zijn ingericht. Als zitplaats bedient men zich meest van zwart fluweelen kussens. Men zit òf met de beenen uitgestrekt onder het lichaam, over elkaar, òf met de beenen tot aan het lijf opgetrokken. Het laatste gebeurt altijd bij het eten. De spijzen en dranken worden op een doek gezet, die over den grond is gespreid. 's Morgens drinkt men thee en eet er met voorliefde eenige in de azijn gelegde, gesuikerde, groene pruimen bij. Het middageten met zijn verschillende, afwisselende gerechten wordt in een aantal kleine, toegedekte kopjes opgedischt. Een overheerlijk rijstgerecht besluit het maal echter, dat men gretig verteert, nadat men het
| |
| |
met een soort van saus pikant heeft gemaakt. Men eet met kleine staafjes, die men met gemaakte bevalligheid weet te hanteeren. Om te slapen worden dun gewatteerde matrassen op den grond gelegd. Men slaapt geheel gekleed, maar in een eigenaardig nachtgewaad. De vrouwen leggen zich met hun stijve kapsels neer, en om deze niet te bederven bedienen zij zich van kleine, uitgesneden,
bij den tandarts. Naar H. Pöck. (Zie blz. 376.)
opgevulde voetstukken, waarop de hals of het gezicht rust, terwijl het bovenstegedeelte van het hoofd vrij in de lucht hangt. Wanneer het koud is, bedienen zij zich van dekens met gaten om de armen door te steken. Men slaapt bij het flauwe licht van een nachtlampje, (ook de beide lampen, die voor elken Buddha hangen, branden 's nachts) onder een bedhemel, gelijk een tent, van sluierachtige stof. Een muurscherm, dat om het hoofdeneinde hangt, beschermt ze verder nog tegen insecten en tocht. De waaiers en pijpen verlaten de vrouwen zelfs bij nacht niet. Meer dan eens staan zij des nachts op om een paar trekken tabak te nemen, waarvoor alles klaarstaat.
Hoe zelden men ook onder dit over 't algemeen zoo leelijk volk schoone figuren aantreft, zoo laten de meisjes en jongere vrouwen in hunne houding en bewegingen toch soms een schoone, zonderlinge bevalligheid zien, die geheel met haar kleeding overeenkomt.
Wanneer de meisjes zeer jong zijn, zijn ze dikwijls mooi, zooals de kinderen bijna altijd zijn, maar zij gaan er spoedig ouwelijk uitzien en worden met hun platgedrukten neus en nauwgespleten oogen leelijk. In hun schilderachtige kleeding blijven ze echter altijd aanvallig, vooral wanneer ze lachend eene buiging maken of, achter hunne waaiers coquet te voorschijn komend, met elkaar praten en lachen, of wanneer ze droomerig op hunne guitaren met langen hals spelen (den Chamézar), of met hun groote pijl en boog schieten, of alleen en in groepjes met hunne waaiers door de straten der stad wandelen. Ze zijn echter nooit komieker dan in het bewijzen van hun beleefdheid, waarvoor ze een heele rij verschillende ceremoniën hebben en die zij zoo dikwijls gebruiken, dat de houding van het bovenlichaam daardoor een beetje ingedrukt is geworden. De hoogste graad van beleefdheid bestaat hierin, dat zij zich geheel op den grond werpen. De zeldzaamste manier van buigen is echter die der mannen, wanneer zij het lichaam half samenvouwen, de handen vlak op de knie leggen en het hoofd omhoogsteken.
De meisjes en jongere vrouwen van de hoogere standen onderscheiden zich van die der lagere, door iets voornaams en gemaakts in hun bewegingen. Het onderscheid tusschen beide standen komt in de kleeding veel sterker uit dan bij ons. Weliswaar dragen beiden de lange tunica-achtige bovenkleederen, met wijde, open,
| |
| |
asschepoester. Naar W.V. Schwill. (Zie blz. 376.)
| |
| |
afhangende pagodenmouwen, en worden bij beiden deze kleederen door eene lange breede sjerp bij elkaar gehouden, die van achteren in een zeer grooten strik wordt gebonden. Terwijl de vrouwen uit den minderen stand echter lichte, zij 't dan ook meest bescheiden kleuren kiezen, kleeden die der hoogere standen zich bijna altijd in 't donker, en de snit van hunne kleederen, die zich aan de voeten nog nauwer toesluiten, getuigt van een hoogeren stand.
Het teeken, waaraan de dames van voorname afkomst dadelijk te herkennen zijn, is echter een klein, rond, wit schild op den rug van het kleed, dat de heraldieke figuren van hun familie draagt. De waaier, de kleine etui met de lange zilveren pijp, het tabak- en geldzakje, dat alles is onontbeerlijk. De sandalen van stroo of verlakt leder, de fluweelen schoenen en de kousen met teenvinger, die de aristocratische dames zeer algemeen dragen, zijn ook bij de elegante vrouwen van den middenstand in gebruik gekomen, die zich, evenals de lagere standen, zeer algemeen van hooge houten schoenen bedienen, terwijl de voorname dames slechts zeer zelden de straat opgaan, maar in hun djins (tweewielige reisstoelen), door een of twee mannen getrokken, uitgaan. Beiden vinden het elegant, met de voeten binnenwaarts te loopen, beiden dragen hooge opgevulde chignons, de dames der hoogere standen nog hoogere en breedere, die nog sterker geglansd en met cameliaolie doortrokken zijn, wat hun een verlakt aanzien geeft; daarentegen bedienen zij zich als haartooi van eenvoudige spelden, terwijl de burgervrouwen en meisjes aan kunstmatige bloemen of groote gouden spelden de voorkeur geven. Ook gaan beiden geblanket; de vrouwen en meisjes der lagere klassen: wangen, hals en nek geheel wit, met een rood vlekje op iedere wang; de aanzienlijken: het witgepoeierde gezicht even rozig gemaakt; hals en nek van albastwit, het rood der lippen op zulk een wijze gemaakt, dat het haar een kersrooden mond geeft.
De teenen verlakken zij zwart, de wenkbrauwen scheren zij, terwijl de overige vrouwen de wenkbrauwen zoover mogelijk naar de hoogte trekken en in een fijne zwarte punt laten uitloopen. De kinderen worden reeds geheel als volwassenen gekleed: de meisjes dragen chignons, pof- en pagodenmouwen, evenals de vrouwen. De hoofden der knapen worden geschoren en slechts enkele bosjes haar laat men staan.
Pierre Loti ontving tijdens zijn verblijf te Yokohama een in 't Fransch gedrukte uitnoodiging van den Minister van Buitenlandsche Zaken om de feestviering van den geboortedag des Keizers in het paleis Rokou Meïkan te Tokio bij te wonen. Dit paleis, in Europeeschen trant gebouwd en ingericht, was bij deze gelegenheid met de daar gebruikelijke gekleurde lampen feestelijk verlicht. Groote vaandels met de wapenbloem van den Mikado, en de heraldieke chrysanthemum op een paarsen grond, wapperden in de lucht. De gasten werden ontvangen door dienaars in een zwarten rok, rood vest en witte das, wat aan de gele gezichten met kleine oogen en platten neus een nog leelijker en aapachtig voorkomen gaf. Men ging een breede trap op, die - aan beide zijden door drie rijen witte, gele en roode rozen omringd - twee zware, bloeiende heggen vertoonde. Boven stond de minister met drie Japansche dames om de gasten te ontvangen, allen in het elegantste Parijzer baltoilet, waarin deze dames, vooral de vrouw van den minister, eene vroegere guecka, d.w.z. openbare zangeres, zich met uitgelezen smaak, op onberispelijke wijze bewogen. Ook de rest van het Japansche gezelschap, dat in de zalen verzameld was, waar twee orkesten, een Duitsch en een Fransch, beurtelings muziek voor den dans maakten, was, op enkele uitzonderingen onder de dames na, geheel in Europeesche dracht. Deze staken echter bij de toiletten en uniformen der aanwezige vreemdelingen altijd een beetje af; toch waren er ook onder deze vrouwen van niet onknap uiterlijk, zoo dikwijls zij, vooral bij het groeten, uit de haar opgedrongen rol gingen.
Eene belangrijke storing veroorzaakte de aankomst van het Chineesche gezantschap, bestaande uit personen, die allen trotsch boven de kleine Japansche hofheeren uitstaken en die in hunne schitterende nationale kleederen, met hunne snorrebaarden en hunne strakke staarten, minachtend op de personen van vreemde landen neerzagen, en zich op een terras geheel van hen afzonderden. De prinsessen van den bloede, die een poosje later met de dames van haar gevolg binnenkwamen, boden een nog zonderlinger aanblik. De kleine figuurtjes met hun bleeke gezichten waren in de oude plechtige dracht van het land gekleed, die dagteekent uit lang vervlogen eeuwen. Uit de scharlaken roode broeken, die van onderen in een crinolineachtigen rok wijd uitloopen, kwamen slechts nu en dan de kleine voetjes in roode muiltjes te voorschijn. Een soort mantel, als die van een priester, met wijde pagodenmouwen van zwaar goudlaken, hing er in stijve plooien over, zoodat de vorm van het lichaam geheel daaronder verdween. Van voren scheen het gewaad met bonte rozetten geborduurd te zijn, die echter van nabij gezien wonderlijke figuren van monsters, dieren en bloemen bleken te zijn. Een ontzaglijk groot kapsel bedekte het kleine hoofd, dat daaraan een raadselachtig voorkomen gaf. De zwarte haren, die waaierachtig over een raampje waren getrokken, vielen van achteren in den vorm van een Egyptische muts neer en eindigden in een strengel. Het spreekt van zelf, dat dit kapsel met cameliaolie doortrokken en glimmend gemaakt was.
Ofschoon leelijk, zagen deze dames er toch allen gedistingeerd en voornaam uit en misten in haar strengheid, vreemde manieren en ouwelijk voorkomen, toch geenszins een zekere bekoorlijkheid. Zij achten het overige gedeelte van het gezelschap haast niet eens een oogopslag uit hun kleine, nauwelijks geopende oogen waard. Zij gaan hen zonder spreken met een raadselachtigen blik voorbij en zonderen zich ook in een kamer af Ook is het niemand geoorloofd met deze dames te dansen, hetgeen overigens geheel op Europeesche wijze geschiedt. In de benedenverdiepingen bevonden zich rook- en speelzalen, en in de galerijen waren
| |
| |
drie groote buffetten geplaatst, zooals ze het meest grootsche Europeesche bal tot eer zouden hebben verstrekt. Hier aten de Japansche dames het ijs even gracieus met den lepel, als bij haar thuis met de houten staafjes.
Pierre Loti had het geluk het oude officieele kostuum van het Japansche hof nog eens met verbazing te kunnen aanschouwen. Het was bij het Chrysanthemumfeest, dat de keizerin jaarlijks in den herfst in den tuin van het paleis Akasaba geeft, en dat benevens het kerkfeest in het voorjaar de eenige gelegenheid is, waarbij zij zich aan eenige uitverkorenen zonder sluier vertoont. Nadat de uitgenoodigde gasten zich in genoemd paleis verzameld hadden, dat op zichzelf niets bijzonders aanbiedt, ging men in optocht naar den tuin, waarvan de met fijn zand bestrooide paden ten deele door zwarte kripsluiers met witte kant waren omhuld.
Op een paviljoen, dat met zijden kripsluiers van het zachtste paars op hekken van bamboes omhangen was, hield men halt. Tusschen deze hekken ontrolde zich de tentoonstelling van chrysanthemums, die nu juist in vollen bloei staan en tot wier bezichtiging men was uitgenoodigd. Het was een triomf op het gebied van tuinkunst. Niet alleen omdat er onder deze bloemen, die in Japan algemeen voor heilig worden gehouden, eenige waren zooals men ze vroeger in grootte, vorm en kleur nooit heeft gezien, maar iedere plant bezat maar éen enkelen stengel, iedere stengel maar éen bloesem en elk van deze bloesems had zich vlekkeloos in volle schoonheid ontplooid.
Hoe groot deze verrassing ook was, ze zou door een andere nog overtroffen worden. Toen men een park van cederboomen was doorgegaan en een met lotusboomen welig begroeiden vijver, alsmede een klein rijstveld links had laten liggen, dat volgens een oude overlevering de Mikado jaarlijks eigenhandig maait, bereikte men den top van een kleinen heuvel, waarvan men het eerst een parterre van enkel roode chrysanthemums overzag, dat weer omringd werd door met paarse sluiers omhangen hekjes, die weer een tweede tentoontelling van deze bloemen omringden. Hier waren aan iedere plant honderd stengels van aanzienlijke hoogte gegroeid, alle stengels schenen symetrisch om den hoofdstengel geregeld, ieder droeg éen enkelen bloesem, iedere bloesem was tot de volste en reinste schoonheid ontwikkeld en alle bloesems van een plant sloten zich tot een bouquet tezamen, dat de kroon van een boom geleek.
De zonderlingste van alle verrassingen veroorzaakte ten slotte de komst van de keizerin, die zich nu plotseling in de verte aan het hoofd van hare dames, in het licht der ondergaande zon vertoonde. Een onzichtbaar orkest, dat tot nog toe melodieën uit Italiaansche, Duitsche en Fransche opera's had gespeeld, hield plotseling op en hief langzaam en plechtig de klagende tonen van een Japansch, godsdienstig loflied aan. ‘Zoolang ik leef,’ zegt Loti, ‘zal ik deze scène voor oogen hebben, wanneer ook alle andere wonderen uit mijn geheugen zouden zijn gegaan. Zij zagen er van verre slechts als poppen uit, die met hunne rokken op een breede basis schenen te staan, zoo stijf en bol vielen hunne kleederen op den grond. Zij schenen aan beide zijden van het gezicht een soort van zwarte vleugels te hebben - een indruk, dien hun vreemde haartooi teweegbrengt. - Zij gingen onder beschutting van hunne in alle kleuren prijkende parasols.
Zij, die aan het hoofd van den stoet liep, droeg een kleed van het zachtste paars, bezaaid met witte bloemen, zonder twijfel chrysanthemen, want zij was de keizerin, wier naam Harouko, d.w.z. ‘lente’ beteekent. Het keizerlijke kostuum was hetzelfde dat Loti reeds in het paleis Rakou-Meïkan had gezien.
Bij de aankomst der keizerin bogen alle Europeanen zich naar den kant van hun land; de Japanneezen stonden echter half samengebogen. De verschijning van de keizerin maakte den indruk van iets buitengewoon voornaams in den hoogsten zin des woords. Ofschoon zij in kostuum maar weinig van de dames van haar hof verschilde, toonde zij zich toch in alles haar heerscheres. De koele, onveranderlijke uitdrukking, die op haar gezicht lag, duidde als 't ware aan, dat zij van goddelijke afkomst was. De vleugels aan haar kapsel waren breeder, hare vlechten nog langer dan die der overige dames, maar alleen omdat heur haar rijker en schooner was. Haar kleine, doorschijnende neus was van onderen een beetje adelaarvormig gebogen; haar kin stak gebiedend vooruit. Alleen de kleur van haar kleed en de heraldieke bloemen, die het versierden, kenmerkten haar als keizerin. Nadat zij met haar gevolg de bloemen bekeken had, ging zij naar een kiosk, waar voor haar en haar gevolg een tafel volgens Europeesche wijze was ingericht. De muziek hief weder de vroegere wereldsche wijzen aan en het maal begon. Zij proefde slechts even van enkele gerechten en liet zich ondertusschen de vreemde dames voorstellen, waarmede zij eenige onverschillige woorden wisselde, waarop zij weder opstond en op dezelfde gemaakt plechtige wijze, waarop zij gekomen was, hare gasten verliet, die zich nu ongedwongen aan de genoegens van de tafel konden overgeven. Het was misschien de laatste keer dat het hof van de keizerin in de oude officieele dracht van het land verscheen. Slechts weinige maanden later vaardigde de Mikado een besluit uit, dat de dames van het hof beval, zich voortaan alleen op Europeesche wijze gekleed te vertoonen.
Ouder dan deze bovenbeschreven dracht is echter het kleed van de keizerin Gziné gou Koyo, dat men te Kamakwia, in den tempel, na haar dood voor deze vorstin gesticht, den tempel van de ‘zeven vlaggen’, de naam waaronder zij als godheid wordt vereerd, heeft vervaardigd Het is zonder twijfel het oudste vrouwelijke kleed, dat de wereld bezit, want de eigenares stierf omstreeks 200 na onze jaartelling. Het ligt op een gewijde plaats in een kast, met witte zijde omwikkeld; de stof, die met den tijd zoo zacht en week is geworden, dat men vreest dat zij onder de handen zal vergaan, ziet er zeer onooglijk uit. Bij nadere beschouwing blijkt het echter, dat het een kleed van
| |
| |
werkelijk vorstelijke pracht is. Het is een bovenkleed met zes onderkleederen van het zachtste zijde-mousseline, ieder van een andere kleur, die echter in den langen sleep, waarin de verschillende rokken door elkander loopen, zichtbaar wordt.
Het bovengewaad is van het verblindendste wit geweest, maar heeft door den ouderdom een ivoorkleur gekregen; het is met vliegende vogels en drakenkoppen, ter grootte van een musch, op zulk een kunstvolle wijze geborduurd, dat het borduursel bijna even dun en doorzichtig is als de stof van het kleed. Dit geldt ook van de onderkleederen, waarvan het eerste een lichtgeel, het tweede een bescheiden blauw, het derde een ondoorschijnend lila, het vierde een oud-goud, het vijfde een zachtgroen en het laatste, dat onmiddellijk het lichaam van de keizerin omsloot, de paarse keizerlijke kleur vertoont.
De snede van het kleed gelijkt op de tegenwoordige dracht; het heeft dezelfde groote pagodenmouwen, maar een hoog opstaanden kraag, die het gezicht evenals een Medicis-kraag omringd moet hebben.
Door het vast hechten aan deze overlevering kan men begrijpen, dat het kostuum en de zeden van het land aan de indringende Europeesche beschaving tot heden ten dage nog tegenstand durfden bieden.
Toch zijn de omstandigheden altijd sterker dan de menschen, en juist Japan levert, naast de hoogste conservatieve gezindheid, een voorbeeld van zulk eene snelle verandering, zooals die tot nog toe in de geschiedenis niet bekend is. De verschijnselen van den laatsten oorlog tusschen China en Japan leveren daarvan het bewijs.
|
|