| |
Donatienne.
(Naar het Fransch van Réné Bazin.)
Man en vrouw zaten beiden op hun erf, de hand onder 't hoofd. Ze zaten zwijgend voor hun deur. Hij was groot van gestalte, zij daarentegen bijzonder klein en beiden waren in Bretagne geboren.
De duisternis viel in. Een roode lichtstreep onder aan den horizont, wees de plaats nog aan waar de zon was ondergegaan en vertoonde eene groote heidevlakte die zich voor hunne oogen uitbreidde.
Scherpe geuren kwamen van de zijde van het bosch en waaiden hun tegemoet. Achter het bosch lag een schraal boerenerf met een steenachtig hoekje gronds
| |
| |
er naast, dat den naam droeg van Gros-Grignon en door Jean Louarn was gepacht.
Ze waren arm. Na uit den dienst te zijn gegaan had de man een arm visscherskind tot vrouw genomen. Zij had eenige spaarpenningen vergaard, tijdens haar dienen in de kleine nabij gelegen stad. Ze bezat donkere schitterende oogen, die aardig van onder haar boerenmuts te voorschijn kwamen, wier strikken volgens de dracht van Bretagne als vleugels naar beide zijden omhoog wipten.
Hij bezat niets. ‘Wat kan iemand in dienst op zij leggen? doch om zijn geld had ze hem niet genomen; hij stond haar aan, dat was genoeg.
Daar hij een goed arbeider was, viel 't hem niet moeilijk een bunder of vier land in huur te krijgen, met een appelboomgaard en een stalletje waar hij een
de vrouwenkerk.
koe kon houden - in één woord 't boerenerf van Gros-Grignon.
Maar betalen deed hij slecht. Toen hij zes jaar getrouwd was, waren hun drie kinderen geboren, de jongste, Jeannot, was nog geen vijf maanden oud.
De vrouw had te veel in huis te bezorgen om hem op den akker bij te staan. De haver vond weinig aftrek; terwijl de rogge voor eigen gebruik was aangewend.
Ook was de oogst schraal; er groeide weinig op het veld wegens de nabijheid van het bosch. De avond was vochtig, zooals gewoonlijk in September. Achter hen - zij zaten op den drempel hunner woning - vernam men het regelmatig geschommel van een wieg die door Noémi, een meisje van vijf jaar, in beweging werd gebracht. Ze maakte haar broertje in slaap.
De man noch de vrouw verroerden zich.
Ze rustten uit; ten minste als men uitrusten noemen kan het voordurend voor oogen hebben van kommer en gebrek.
Het geluid van de wieg hield op, het half ingeslapen kind begon te schreien, de vrouw keerde zich om en keek naar binnen.
‘Dóórwiegen, Noémi! Je moet niet ophouden!’ Geen antwoord. Het zacht geluid deed zich weer hooren. De man die onderwijl uit zijne dofheid ontwaakt was, begon nu op zachten toon:
‘'k Zal de koe moeten wegdoen’
‘Ja,’ antwoordde de vrouw, ‘ze zal verkocht moeten worden.’
't Was de eerste maal dat ze er over spraken de koe te verkoopen. Ze hadden een stille hoop dat er iets tusschenbeide mocht komen; wàt - dat wisten ze zelf niet.
‘'k Zal ze vóór den winter moeten verkoopen.’ Toen zweeg hij. Jeannot was ingeslapen, geen enkel geluid om hen heen. De ondergaande zon had niets dan een roode streep achtergelaten. 't Was een weer, waarbij vos en wolf uit hunne schuilhoeken te voorschijn komen, en langzaam snuivend den weg om zich heen verkennen.
‘Goeden avond!’ vernamen zij op eens vlak in hunne nabijheid.
De man richtte zich op en hield de
| |
| |
het koninklijke slot.
| |
| |
eene hand ter hoogte zijner oogen, terwijl hij de andere afwerend als ter bescherming zijner vrouw ophief naar de duistere diepte.
‘Schrik niet,’ sprak eene grove stem.
Nu doemde uit den nevel eene gedaante op in linnen kiel met eene tasch in de hand.
‘Wees niet bevreesd, Louarn, ik breng je een brief.’
‘Dat is geen weer om op den weg te zijn!’ meende Louarn.
‘Je woont ook zoo ver buiten! Kijk, daar heb je hem!’ zei de postbode.
De boer stak zijn hand uit en keek met een droevigen blik naar den brief.
Wat kan het hem schelen, voor de hoeveelste keer hij brieven van advokaat Guillon kreeg, den rentmeester van Mlle de Penhoat? Hij kon tòch niet betalen - dus was het toch vergeefsche moeite.
‘Kom binnen en drink een glas bier met ons!’
‘Van avond niet - op een anderen keer!’
De wijde kiel was in drie stappen in de duisternis verdwenen; de mist was dichter geworden.
‘Laten we in huis gaan’, zei Louarn.
Terwijl hij de deur sloot en grendelde, nam zijne vrouw die begeeriger scheen te zijn dan hij naar den inhoud van den brief, de kaars, die in eene flesch gestoken was, van den grond, plaatste die op de tafel en hield den brief er dicht onder.
Met schitterende oogen keek zij haar man aan.
‘Zeg, Jean, waar komt die brief vandaan?’
Hij, aan den anderen kant van de tafel staande, draaide den brief een paar maal om, bracht dien bij zijn gelaat dat mager was, maar regelmatig van lijnen, en daaruit de hand van den advokaat niet herkennend, sprak hij:
‘Zie eens, Donatienne, dat mooie schrift herinner ik me niet ooit gezien te hebben!’
Nu keek hij op zijn beurt zijn aardig vrouwtje aan, die, het hoofd wiegelend, snel den brief doorlas. Toen zeide ze blozend met een vochtigen glans in haar oogen:
‘Men wil mij als min hebben....’
Louarns gezicht betrok; er kwamen groeven in zijne magere wangen.
‘Wie willen dat?’
‘Lieden, die ik niet ken; de naam staat er bij, - maar de dokter is uit St. Brieux...’
‘Wanneer moet je er zijn?’
Zij wendde het hoofd af - zij zag dat Louarn geheel van streek was.
‘Morgen ochtend, ze zeggen dat ik met den eersten trein moet vertrekken. Ik had er werkelijk in het geheel geen gedachte meer op, beste man!’
Vóór de geboorte van Jeannot hadden ze wel eens overlegd of Donatienne niet als zoovélen uit die streek een minnedienst zou kunnen zoeken. Zij had er den dokter van St. Brieux over gesproken en deze had toen haar naam en woonplaats opgeteekend.
Maar daar dit reeds acht maanden geleden was, hadden zij aan 't geheele voorval niet meer gedacht.
Alleen had de man in den oogsttijd meermalen gezegd: ‘hoe goed dat ze je niet kunnen gebruiken, Donatienne! ik zou het onmogelijk zonder je kunnen stellen!’
‘Ik had er in 't geheel niet meer op gerekend,’ herhaalde het vrouwtje met glinsterende oogen, terwijl de gloed der kaars het benedengedeelte van haar gelaat verlichtte.
‘Dat verrast mij inderdaad!’
Ze kan niet helpen dat haar hart sneller begint te kloppen en het bloed haar naar de wangen stijgt. Eene begoocheling waarvan zij zich geen rekenschap kan geven, gaat uit van dit witte papier, zij schaamt zich over dit gevoel en beschouwt de letters zonder ze te zien. Was dit geen uitkomst in haar ellende! 't Was of haar boezem van een zwaren druk werd bevrijd. Zoo zou zij niet langer gebukt gaan onder den last, voor man, kinderen, hof en vee te zorgen.
Had ze niet meer dan ééns hooren vertellen door meisjes van de streek, hoe lief de dames uit Parijs zorgden voor de vreemde minnen, hoe zij haar verwenden, van alles toestopten! - Zag ze niet reeds voor zich stapels van linnengoed en kant, fladderende linten! - rolletjes goud! - en was zij bovendien niet door een der knapste geneesheeren aanbevolen in een der deftigste huizen van Parijs?
Deze gedachten joegen haar een blos aan, zij keek beurtelings naar de wiegjes bij de bedstede met groene gordijnen en deed alsof ze de dekentjes van Lucienne en Jeannot instopte.
‘'t Zal wel stil zijn - maar dàn komt er ook een eind aan, niet waar, beste man?’
Ze kreeg geen antwoord, geene schaduw dan de hare teekende zich af op den wand. Ze hoorde twee waterdroppels van het rieten dak op de steenen neervallen.
‘Dan kan ik geld verdienen,’ ging zij opgewonden voort, ‘dan kan ik je geld zenden - die menschen zijn rijk, misschien geven ze mij wel een paar borstrokjes - die hebben de kleintjes zoo noodig...!’
Het kleine vertrek in het huis was één geworden met de doodsche stilte daar buiten - een klamme mist overtoog alles.
Louarn verroerde zich niet. Hij volgde elke beweging van Donatienne met een dof gevoel van wanhoop - meer niet. Zijn oog was vochtig onder de borstelige wenkbrauwen.
‘Jean,’ zei ze, ‘Jean Louarn...’
Hij kwam zachtjes nader, liep langs de tafel tot bij de wieg van Jeannot waar Donatienne stond. Hij nam haar hand en beiden keken nu naar de blonde kopjes, die half bedekt door de punten van 't kussen naar elkaar waren toegekeerd.
‘Je zult toch wel goed voor hen zorgen - ze zijn nog zoo klein, Lucienne is zoo slim, je weet niet wáár 't ding kruipt, zoo vlug is ze - 'k sta me zoo dikwijls angst uit met die put... waarschuw degene die na mij komt...’
De man knikte van ja.
‘Daar valt me wat in - als je morgen Annette Domerc eens ging opzoeken, ze woont in 't stadje hierbij, 'k geloof wel dat ze geschikt zal zijn - hoe denk je daarover?’
| |
| |
De breede schouders werden opgetrokken.
‘Heb je graag dat ik 't goed vind - dan zal ik me trachten te schikken...’ met doffe stem.
‘Ik ben zeker dat het goed zal gaan - je moet niet al te mistroostig zijn, Jean, iedereen gaat hier vandaan, ik ben langer gebleven dan de meesten - 'k ben al vier en twintig jaar!... dénk eens...!’
Ze sprak nog veel meer, heel snel, gaf wenken waarnaar hij niet luisterde en troostwoorden die niets uitwerkten.
Toen werd haar heldere stem dof en daar zij gevoelde niet gezegd te hebben wat zij had moeten zeggen, sprak ze meewarig:
‘Arme, goede man!’
Hij vatte ze om haar midden en leidde ze naar een bankje onder den grooten, breeden schoorsteen waar zij zoo menigen winteravond hadden zitten praten.
Hij zette zich naast haar en vleide het aardige kopje van zijn vrouw teeder op zijn schouder, streek haar zacht langs de wang, zooals hij zich herinnerde op zijn trouwdag gedaan te hebben en drukte evenals dien avond al zijn hartstocht uit in het eene woord: ‘O vrouw! vrouw!’
Boven hun hoofd welfde zich de schoorsteen, zwart van rook, de avondnevel drong vochtig naar binnen.
‘Als ik maar kon zien, waar je bleef!’ zuchtte Louarn diep.
Dat wisten ze geen van beiden. Zij ging heen - hij bleef - en wat ze ook hadden hooren vertellen van Parijs, ze konden zich niet de minste voorstelling maken van de plaats, waar de moeder van Noémi, Lucienne en Jeannot belanden zou.
De brief die op de tafel was blijven liggen was door den wind voortbewogen en op den grond geraakt. Louarn hief het hoofd op, hij zag door de open deur dat de lucht vaalgrauw zag.
‘De maan staat reeds boven 't bosch - 't is over tienen, Donatienne.’
Beiden stonden op van de houten bank, hij om zich te ontkleeden - zij om Jeannot te helpen, die wakker werd.
Weldra breidde de nacht zich uit over de vijf slapende wezens op het erf van Gros-Grignon en was alles in rust.
De morgen was triestig. - Een uur geleden had Louarn zijn erf verlaten om in het stadje Ploeux een karretje te gaan halen en tegelijk Annette. Donatienne en de kleine Noémi kleedden zich aan, de laatste hielp hare moeder reeds in de huishouding.
De moeder was gereed en keek, zonder een woord te spreken, nu den een dan den ander harer kinderen aan. Een zacht gevoel had zich van haar meester gemaakt toen Louarn bij 't krieken van den dageraad sprak: ‘hoor, Donatienne, daar slaat het vijf!’ Bij de gedachte dat zij haar drie kinderen ging verlaten, waarvan de jongste nog niet gespeend was, schoot haar gemoed vol, 't was alsof zij een voorgevoel had, dat zij er bij hare terugkomst althans één zou moeten missen.
Met dat denkbeeld nam zij Jeannot uit de wieg op en legde hem slapend aan hare borst.
‘Noémi,’ zei ze zacht, ‘breng de koe wat strooisel, ik hoor ze loopen.’
Zij boog zich over haar zuigeling, wiens gezichtje wegschool tusschen haar blanken boezem en de plooien van haar kleed. Zijn lipjes begonnen gretig op te nemen. 't Was of de moeder wilde zeggen: ‘neem alles maar, mijn kindje, van morgen heb je me nog!’
Toen vielen de donzige lipjes van Jeannot op elkaar als twee rozeblaadjes en legde ze hem te slapen.
Daarop vervulde haar opnieuw de gedachte aan 't voortsnellend uur. Zij trad op de kist toe, waarin zij haar linnengoed en dat voor de kinderen bewaarde, nam er eenige grove stukken uit, sloeg in haast een oude japon en rok samen en bond ze in een zakdoek. Anders nam zij niets mee; men had haar geraden alles hier te laten omdat de ‘rijke lui’ in Parijs haar van alles zouden voorzien.
‘Luister!’ zeide ze, terwijl zij haar oor scherpte. Want Noémi kwam juist binnenloopen, terwijl het geratel van wielen zich deed vernemen.
Donatienne was net bijtijds klaar gekomen met zich te kleeden.
Zij zag er allerliefst uit, in haar beste lakensche japon die in ruime plooien van haar heupen neerviel, met de witte kant, van voren en van achteren uitgebold, op 't lijf en haar dik blond haar onder de muts met uitstaande strikken.
Haar man kwam binnen, door een ziekelijk uitziend meisje gevolgd, met eenigszins gebogen schouders. Het rosachtig bruine haar had dezelfde kleur harer oogen. Zij was zeventien jaar, maar leek niet ouder dan vijftien
‘Goeden morgen, vrouw Louarn,’ zeide ze.
Donatienne gaf geen antwoord. Twee dikke tranen, zóó dik, dat zij haar gezicht verduisterden, stonden in haar oogen.
Zij kuste Jeannot, die bleef slapen, Lucienne keerde zich in haar wiegje om. Toen nam ze Noémi van den grond op, want deze was op haar toegeloopen, daar zij moeder zag schreien en niet wist waarom.
‘Lief kind, zult ge óók op broertje en zusje passen als moeder weg is? en nooit ver met hem wegloopen! - ik kom spoedig terug - vaarwel...!’
Zij zette het kind neer, pakte den bundel met kleedingstukken op, greep een blauw katoenen paraplu en liep Annette voorbij, die haar verbluft stond na te kijken. Toen klom zij in het karretje, terwijl Louarn het paard bij den teugel hield.
Een oogenblik later waren zij aan den voet van den heuvel. Van de woning onderscheidde men niets meer dan eene donkere opening, waarin eene gebogen gedaante stond met een nauwelijks zichtbaar kinderkopje aan hare zijde.
Weldra lag Gros-Grignon achter een kromming van den weg en reden zij de naburige hofsteden voorbij, vervolgens niets meer dan onbekende huizen en eindelijk onverschillige streken, die Donatienne nog nooit had aanschouwd.
| |
| |
In den flauwen
het belvedère op het terras van brühl.
morgennevel begaven zij zich naar het naastbijgelegen station, de toppen van appelen kastanjeboomen waren nog in een donzig waas gehuld.
Eenige minuten vóór zij het stedeke hadden bereikt bij een kromming van den weg, boog zich Louarn naar zijne vrouw en kuste haar op 't voorhoofd.
‘Je schrijft me toch, niet waar, Donatienne? - ik moet weten waar je gebleven zijt - ik zal je zoo ‘heel erg missen...’
‘Daarop kan je staat maken, Jean - en - jij zult me schrijven wat bij ons thuis voorvalt, niet waar...?’
Zij kuste hem niet, de strenge begrippen van Bretagne gedoogen zulks geenszins; men vreest de oogen die door de struiken loeren.
Het karretje hield voor het station op, juist toen de trein van half tien aankwam. Zij hadden nog juist tijd om kaartjes te nemen. Louarn droeg den bundel en Donatienne had te tobben met haar beursje. Heel snel, zich overal aan stootend, hoewel zij geen van beiden veel te dragen hadden, gingen zij de wachtkamer door en
| |
| |
steeg Donatienne in een waggon derde klasse, terwijl de conducteur de hand aan 't portier hield.
‘Goede reis!’ riep Louarn.
Zij hoorde hem niet. Hij zag het lief gezichtje met de donkerbruine oogen en de bewegelijke strikken der muts achter het flikkerend raampje verdwijnen. Hij bleef onbewegelijk op het perron staan en oogde den trein na, die Donatienne met zich voerde.
Hij kwam alleen terug, en dacht aan haar. Donatienne had zich intusschen in een hoekje gezet en keek uit het raampje naar buiten, de oogen vol tranen. Zij werd spoedig afgeleid door de gesprekken in 't Fransch zoowel als in haar tongval, die in haar nabijheid gevoerd werden, en door het afroepen van de namen der plaatsen bij elk station.
Nu eens kwamen lieden den trein in, die zij van aanzien kende of kon ze uit de kleederdracht opmaken tot welke streek ze behoorden; nu eens door de eigenaardige mutsen der vrouwen, dan weer door de geborduurde vesten der mannen.
Eene boerin die naast haar zat en de Normandische muts droeg, vroeg haar of ze vèr ging.
Te Rennes moest zij drie uur stil zijn. Eene vrouw uit het volk die opmerkte, hoe dof en vermoeid ze er uitzag, bij 't verlaten van den trein, bracht haar naar een kleine restauratie waar zij goedkoop een kop koffie kon bekomen. Samen gingen ze een kerk zien en wandelden het stadspark door. Ze hadden elkaar lief gekregen in deze korte oogenblikken; bij 't scheiden omhelsde Donatienne de goede dikke vrouw, 't was alsof zij afscheid nam van haar geliefd Bretagne - die provincie wier bewoners zoo voorkomend en hulpvaardig zijn.
Weldra had ze dàt gedeelte achter zich gelaten, waar de landerijen schraal en heuvelachtig zijn. De trein spoorde nu langs de vette kleilanden, bespoeld door de Mayenne.
Donatienne sloeg ze lang gade, 't hoofd tegen 't glasraampje aangedrukt, totdat de duisternis inviel. Toen voelde ze dat zij de groote stad naderde; zij ontwaarde 't aan de roode schijnsels der gaslantarens, het ongewone gedruisch en zij glimlachte.
Zij voelde zich als verjongd, haar oogen glinsterden; haar gelaat werd schooner door het onbepaalde voorgevoel, voorloopig van kommer en ontbering ontheven te zijn.
Eene bejaarde kamenier wachtte haar aan het station op. Een coupé stond te wachten. Beiden stegen zij in, den bundel met kleedingstukken tusschen haar in. Donatienne beantwoordde op vluchtige wijze de vragen die hare gezellin tot haar richtte, zij bleef door het raampje turen, naar de lange straten waaraan geen einde scheen te komen.
In weerwil van 't vergevorderd uur was Parijs nog vol licht, glans en beweging. Toen zij de Seinebrug overreed, meende zij een vuurwerk te zien, zóó flikkerden de lantarens.
Bij het oversteken van de Place de la Concorde en in de richting kijkend van de Champs Elysées vroeg zij ‘of daar een bosch lag?’
Donatienne's hart bonsde geweldig bij elk groot huis dat zij voorbijkwam, zij meende telkens, ‘dàt moest het hare zijn!’
Zij zag er zóó opgetogen uit, zóó bevrijd van allen vroegeren druk, dat de vrouw die haar vergezelde zich tot den concierge wendde en hem van ter zijde met eenige beteekenis toefluisterde:
‘Dat is er een, die gemakkelijk zal wennen!’
Zij gingen beiden de dienstbodentrap op.
Bijna terzelfder tijd, vóór de dag nog was aangebroken op Gros-Grignon, vertoonde zich de forsche gedaante van Louarn op den heuvel. Hij had niet geslapen. Beter was 't, dadelijk aan 't werk te gaan en door 't bosch te dwalen, dan in die kamer te blijven, nog zoo vervuld van hare tegenwoordigheid.
Een oogenblik, zijn spade op den schouder, sloeg hij den donkeren hemel gade, dan overzag hij het werk dat aan zijne voeten lag. - Hij zuchtte en ging den heuvel af.
Zes maanden vervlogen - de voorjaarsregen viel dicht neer en schitterde op de jonge korenaren. Sedert November had Louarn voortdurend werk gehad in het bosch met het vellen van hout. Nu was deze arbeid ten einde, de laatste karrevracht takkebossen stond hij na te kijken, terwijl ze in de kale lanen verdwenen.
Hij stak het gekapte stuk land over, waar hij den eenen boom na den anderen had geveld en dacht aan Donatienne.
't Was voor hem een harde winter geweest. Hij had alleen een groot veld moeten omspitten om er tarwe te zaaien. Wèl zou Donatienne hem daarin niet veel hebben kunnen bijstaan, daar zij geen kracht genoeg bezat voor de spade, doch ‘zaaien’ verslond zij bij uitnemendheid.
In de heele streek was er niemand die gelijker kon zaaien. Zoodra de akker was omgeploegd, kwam zij een dag of vier vijf, om met vaste hand de zaadkorrels in de gapende voren te strooien. Dan viel het zaad in gelijkmatigen regen en overal waar zij gezaaid had, kwam het koren gelijkmatig op.
Dit jaar was de bewoonster van Gros-Grignon ver weg toen de zaaitijd aanbrak. Zij was nog niet terug toen de tarwe haar groene blaadjes begon te vertoonen in de eerste dagen van Maart.
In huis was hare afwezigheid merkbaar. Annette kon geen orde bewaren; Louarn kon zich niet gewennen aan dat stroeve gelaat, zij zeide nooit iets terug als men haar beknorde; zij praatte nooit over de huishouding of over 't geen zij verrichtte. - Doch daar zij niet veel huur verlangde - behield hij ze.
Een treurige winter voor Louarn, waarin hij al zijne gedachten had op te kroppen.
| |
| |
Als Annette hem er niet opmerkzaam op gemaakt had dat Donatienne zoo zelden schreef, zou hij er met over gedacht hebben, daar hij veel werk in 't hoofd had.
Maar 't wàs zoo - zij schreef heel weinig en dan nog zeer korte brieven. De laatste, vier of vijf weken oud, droeg hij verfrommeld in zijn zak. Als hij geheel alleen was, herlas hij die en trachtte zich eene voorstelling te maken van wat zij hem beschreef.
‘Ik ben meêgeweest naar de wedrennen, nog nooit heb ik zóóveel menschen bij mekaar gezien, ik ben naar de komedie geweest met Honorine, de kamenier enz.’
Eéns slechts had ze hem geld overgemaakt, tegen half Januari, omdat de rentmeester hem gedreigd had alles te zullen aanslaan, wegens 't geen Louarn de laatste drie jaren achterstallig was. Alleen op voorwaarde dat hij half Juli de geheele schuld zou afdoen, was hem uitstel verleend.
‘Je hadt beter gedaan met je vrouw bij je te houden,’ had de rentmeester bij zijn weggaan gezegd.
‘Weet je wel precies waar ze is, Louarn - je hadt liever zoo'n dienst bij je in den omtrek moeten zoeken. Ze is nog zoo jong!’
Toen had Louarn zijne diepliggende oogen tot hem opgeslagen - hij, een eenvoudig kind van Bretagne, begreep maar weinig de lieden uit de stad.
Toch had een duister gevoel van vrees en wantrouwen zich langzaam in zijn hart gelegerd; een lijden te meer bij de andere gevoegd.
Het steenachtig stuk gronds beschouwend dat aan zijn erf grensde en waarop distels en bremstruiken een welig bestaan vierden, had hij meermalen bij zichzelven gezegd:
‘Vóór mij is dit stuk land bebouwd geworden, als ik 't ook eens probeerde!’
Met dit denkbeeld vervuld, was zijn eerste gedachte: ‘wat zou Donatienne vreemd opkijken!’
Toen in huis gegaan zijnde, wees Annette hem op een brief, die op tafel lag. Hij wierp snel de greep neer, die hij op zijn schouders droeg, vatte driftig den brief op en ging in de deuropening staan, waar het nog licht was, om dien te lezen.
Op een ander oogenblik zou hij gevonden hebben dat Donatienne vrij luchthartig schreef; want ze zei daarin: ‘Ik ben tevreê, alleen mis ik de kinderen zeer - kus ze alle drie voor mij.’
Dien avond gevoelde hij zulk een bijzondere behoefte gelukkig te zijn, hij voelde zich zóózeer tot haar getrokken, omdat de gedachte aan haar den grondslag had gelegd tot dat nieuwe plan. Derhalve was hij met den inhoud tevreden.
Hij liep op Noémi en Lucienne toe, die aan 't spelen waren, hief ze tot zich op, drukte ze beurtelings aan zijn borst en zeide met tranen in de oogen:
‘Moeder zendt je beiden héél veel kusjes, - je herinnert je moeder toch nog wel?’
Toen hij zich over Jeannot heenboog, die op den schoot van Annette was ingeslapen, meende hij Annette licht te hooren grinneken en voelde hij hare verwarde haren op zijn gelaat. Zij droeg die ordeloos buiten hare muts.
‘Heb je goede tijdingen van je vrouw? - Komt ze haast terug?’ vroeg ze kortaf.
Louarn richtte zich in zijne geheele lengte op en keek haar in 't gelaat. Het viel hem op dat dit een vreemden glimlach vertoonde en er in hare oogen lichtvonken speelden, die ze veel deden gelijken op die eener kat.
‘Waarom zoù ze terugkomen, ze kan bij haar voedsterling nog niet gemist worden.’
‘Ik dacht 't maar - je kijkt zoo vergenoegd, baas Louarn!’
Over 't rosse gelaat van Annette verspreidde zich daarna weer de trek van verveling, die haar zoo eigen was.
Louarn die, wat hem zelden overkwam, dien avond behoefte had aan mededeelzaamheid, ging aan den anderen kant van den schoorsteen op den rand der bedstede zitten.
Hij riep Noémi toe, aan wie hij reeds wat begon te krijgen en liet haar naast zich zitten.
‘Hoor eens, lieveling,’ zei hij met zachte stem ‘ik heb een inval gekregen - dat dorre stuk land - je weet wel?’
‘Ja vader...’ nieuwsgierig naar hem opziend.
‘Dat zal ik gaan omspitten, geen onkruidje mag er op blijven staan - dan is alles klaar wanneer moeder terugkomt. - Wat zal ze groote oogen opzetten! - als ze daar een akker met aardappelen of een klaverveld terugvindt!’
De oogjes van het kind glinsterden van genoegen; hij meende daarin de uitdrukking der moeder terug te vinden, die hem aanspoorde en opwekte tot den arbeid.
Den volgenden dag sloeg hij de handen aan 't werk, hij vatte de sikkel op. In een oogwenk trilden de lange varens en grassen, zij legden zich neer als door een stormwind geveld. Twee meerlen vlogen weg. - Hij lachte bij zichzelf toen hij de zeis opnam met krachtiger slagen en de dunne boomstammen vielen met zacht gekraak.
De kindertjes die met Annette stonden te kijken, klapten in de handen. Zelfs op de heetste zomerdagen ging Louarn met dit werk voort, hij volvoerde het met zeldzamen ijver. 's Avonds bij zijn thuiskomst was hij doodmoe, dan zei hij met een zucht:
‘Zwaar werk, doch moed gehouden, nog maar vijftig dagen zooals heden! - en 't werk is klaar!’
Annette stond er bij en zeide niets.
Nu kwamen de mooie zomerdagen aan; alles rond Gros-Grignon knopte en bloeide, de appelboomen waren wit van de bloesems, de boerenwoning enkel geur!
Louarn schreef aan zijn vrouw dat alles buitengewoon goed stond, - geen antwoord. - Dat stilzwijgen maakte hem bezorgd, te meer daar Annette hem scheen te bespieden als hij zich in overpeinzingen verdiepte.
Bijna vier maanden waren er verloopen, sedert Donatienne 't laatst geschreven had.
| |
| |
In de laatste helft van Juli kwam de deurwaarder, die zich reeds een week geleden bij Louarn had aangemeld, om zijne achterstallige pacht. Als hij niet betaalde, zou hij in naam van Mlle de Penhoat beslag op zijn inboedel leggen.
Zoodra Louarn hem den weg zag opkomen naar zijn erf, hield hij met maaien op en zette zich met de schouders schrap tegen een boomstam, de handen op de borst gekruist. Het koren was rijp. Hij overzag den akker, waaraan hij zooveel moeite had besteed, en - wachtte.
De deurwaarder liet de twee mannen die hij meegebracht had, onder aan den heuvel staan en liep op Louarn toe. Hij zag er even armoedig uit in zijn gelapt buis en kalen hoed als de pachter wiens boedel hij ging aanslaan. Hij keek uit of Louarn hem niet tegemoet zou komen.
Louarn verroerde zich niet. Eerst toen zij nog maar twee voren tusschen zich hadden, hief Louarn met een forsche beweging der schouders het hoofd op en zei, de tanden dicht saamgekneld:
‘Dus kom je mijn inboedel aanslaan...?’
‘Mlle Penhoat heeft me gezonden.’
‘Dat neem ik je volstrekt niet kwalijk, dat is nu eenmaal je vak - maar éérst moet ik je eens op de hoogte stellen - je bent een flinke vent! Kijk eens om je heen - rechts en links - tot aan die hoogte!’
Onthutst keek de deurwaarder den pachter aan, die niet het voorkomen van een gewoon schuldenaar had; toen naar den omgewoelden grond, nog vol van opgeworpen distels.
‘Zie, ik heb drie maanden lang in deze struiken gearbeid, mijne handen stuk gereten, - kijk eens achter je om, naar dien hoop hakhout dien ik gekapt heb - - en dan naar mijn tarwe die rijp is en - mijn mooie rogge! Je kunt niet zeggen dat ik geluierd heb, wel?’
De deurwaarder zeide niets.
‘Welnu, dat heb ik alléén voor mijn kinderen en mijn vrouw gedaan, die bij een rijke familie in Parijs woont, - je begrijpt toch wel, dat ze mij dit mooi gedoe niet zal laten verkoopen?’
‘'t Is niet meer dan behoorlijk, als ze betaalt...’
‘Hoeveel tijd gun je mij nog?’
‘Vandaag hebben we Dinsdag, ik zal den verkoopdag bepalen op Zondag over acht dagen...’
‘Goed,’ sprak Louarn, ‘ik zal haar een telegram zenden, ze zal zeker antwoorden...’
Deze laatste woorden werden nauwelijks hoorbaar uitgesproken, zijne stem beefde. De deurwaarder nam hierop een stuk papier om het proces-verbaal op te maken; toen voelde hij dat Louarn zwaar de hand op zijn arm legde.
‘Doe geen moeite, me je papieren voor te lezen. Ik kan nergens naar luisteren - ook wil ik niets teekenen, ik weet dat ik méér schuldig ben dan alles wat ik bezit - treed gerust bij me binnen.’
‘Maar je moet zelf daarbij zijn - je mag houden...’
‘Spreek me daarvan niet - schrijf alles op wat ik bezit - mijn bed - de tafel - de koe...’ sprak Louarn heftig.
De deurwaarder schudde het hoofd.
‘Schrijf op - schrijf alles op zeg ik je - de stoelen, de trouwgeschenken, den zijden boezelaar in de kist, de twee mutsen die zij nog kort voor haar heengaan gekocht heeft - voor 't geld van haar vlas - haar spinnewiel - 't hangt dààr aan den zolder - alles dat ze heeft meegebracht - je begrijpt dat ik niets kan houden dat haar heeft toebehoord, als ze mij niet antwoordt.’
‘Er is maar één voorwerp dat ik wil houden,’ ging Louarn voort, daar de deurwaarder bleef zwijgen, omdat hij hier eene smart aanschouwde, die van het gewone afweek, ‘dat is het portret dat hier aan den wand hangt, niemand heeft er recht op dan ik...’
De ambtenaar knikte toestemmend en ving langzaam den terugweg aan. Jean Louarn kwam weldra denzelfden weg langs. De boerenvrouwen uit de naastbijgelegen hofsteê liepen uit om den man te zien voorbijgaan, die recht voor zich uitkeek, gelijk iemand in een droom. Zij wisten dat de deurwaarder op Gros-Grignon geweest was. De meer bejaarden beklaagden hem toen hij voorbij was, de jongeren lachten halfluid onder elkaar.
Als een stofwolk rezen allerlei praatjes en gissingen, in het dorp reeds lang over Donatienne gemompeld, achter hem op - men schertste, giggelde, hij alleen hoorde niets.
Aan het loket van 't postkantoor gekomen, zag Louarn doodsbleek; een jong meisje dat aldaar dienst deed, vroeg hem:
‘Toch geen ongeluk gebeurd, boer Louarn?’
‘De boel aangeslagen - anders niet,’ sprak hij dof.
Voor niets ter wereld zou Louarn den vreeselijken angst laten blijken, die zijn borst beklemde. Door de vierkante opening beschouwde hij het rustige gelaat van het meisje - hij ontdekte er niet den minsten spot op toen zij het telegram voor hem opschreef; dit gaf hem kalmte. Het luidde aldus: ‘Alles aangeslagen - Zondag over acht dagen verkoop - om godswil zend geld en - schrijf.’
‘Goed!’ zei de beambte zacht. Het loket ging dicht. Hij ging een achterweg door en kwam zoo spoedig buiten, op weg naar zijn erf. Hij hield den deurwaarder staande, die juist met zijne klerken zijne woning verliet.
‘Zeg eens - je sprak van Zondag over acht dagen, maar dat is te lang, - wil je den verkoop op aanstaanden Zondag bepalen?’
‘Als je 't verlangt, baas Louarn, welzeker - er is weinig te doen.’
‘Dan heeft ze tijd genoeg gehad om te antwoorden, dan weet ik waar ik aan toe ben -’ mompelde hij zacht.
Het huis van Gros-Grignon was verlaten toen hij binnentrad. Het deed hem goed, de kinderen niet te zien, hij bemerkte niets geen verandering daarbinnen. Meer uitgeput dan na een geheelen dag zwaar werk, wierp hij zich op een hoop stroo in den koestal en viel daar in slaap. Toen hij na een paar uren wakker
| |
| |
in de kerk van volendam. Naar Madelle Nourse. (Zie blz. 368.)
| |
| |
werd, voelde hij dat een kleine hand zich op de zijne legde. Hij stond verwonderd op, zonder te begrijpen wie hem aangeraakt had. Toen zag hij Annette vlak bij zich zitten; zij hield zich alsof zij met Noémi speelde, die op haar schoot zat.
‘Wat voer je uit?’ vroeg de boer.
Zij lachte op eene manier, die hem altijd had tegengestaan.
‘Wèl, ik kwam je zeggen dat de roggepap al een half uur geleden klaar was - ik heb maar gewacht omdat je zoo sliep - 't is over zevenen!’
Hij antwoordde niet, was stiller dan gewoonlijk na het avondeten en bleef lang buiten naar de donkere lucht kijken. Toen hij naar bed ging, was alles in rust op het erf. Zacht haalden de kinderen adem; de boer luisterde er naar, uren lang, want slapen kon hij niet achter die gordijnen die weldra verkocht zouden worden. - Het verwonderde hem dat hij Annette niet hoorde ademhalen en 't kwam hem voor alsof uit den hoek waar haar bed stond, twee vurige plekken - aan hare oogen gelijk - hem uit het duister aanzagen.
De volgende dagen zag men hem bijna niet op zijn erf. Hij dwaalde den geheelen dag rond, op alle wegen, door velden, langs hagen, om den brievenbesteller op te vangen. Zou hij de richting inslaan naar Gros-Grignon? Zou hij dicht bij zijne woning zoeken in zijn lederen tasch?
Helaas! hij ging met denzelfden gelijkmatigen pas den hoek om bij de iepeboomen, op weg naar gelukkige menschen, die hem niet wachtten, of verblijd waren door zijn komst!
Hoe meer dagen er verliepen, des te vrijer werd de houding van Annette. Wanneer Louarn haar tegenkwam, wat zelden gebeurde, begon zij 't eerst tot hem te spreken; uitgenomen die kleine vonk in hare rosse oogen, zou men gedacht hebben dat zij met den pachter in den grond van haar hart medelijden had. Zij zuchtte als hij binnenkwam, en ging bij de meest afgelegen boeren voor hem geld ontvangen, dat hij nog te vorderen had voor dagloon. Zij had hem zelfs gezegd - want nu hij met den dag meer hoop verloor, had de eigenaar van Gros-Grignon zich verwaardigd haar aan te hooren - ‘dat als zij in Donatienne's plaats geweest was, zij hem wel geld zou gezonden hebben en van zich laten hooren!’
Tegen den avond van Zaterdag was men zeker dat Donatienne niets zou doen om haar man te hulp te komen, 't was één dier mooie zomeravonden, zoo menigvuldig in Bretagne, wanneer de lucht één vloeibaar goud schijnt te zijn. Licht getinte wolken dreven zacht boven den horizont.
Doch Louarn had geen oog voor dit natuurtooneel, zijne ziel was enkel bitterheid en smart; hij balde zijne vuisten, zijne oogen stonden vol toorn, de uitdrukking van zijn gelaat was zóó woest, als Annette nog nooit te voren had opgemerkt.
Weken van onophoudelijke onrust, dreven er hem toe met Annette over zijn vrouw te spreken, om haar oordeel te vernemen omtrent hare wijze van handelen. Nu was alles uit - nu wìlde hij alles weten.
‘Luister eens, Annette’, begon hij.
Annette had dit wel voorzien, opzettelijk had zij daarvoor haar beste japon aangetrokken, haar muts van gewerkte tulle opgezet, waaruit gele haarbossen te voorschijn kwamen.
Zij ging naar Louarn toe die op het houten bankje onder de schouw was gaan zitten, op dezelfde plaats waar hij Donatienne zoo teeder had gekust, den avond voor haar vertrek.
Zij ging bij hem zitten, de handen recht voor zich op haar knieën saamgevouwen; zij zagen elkander aan, - de blik van Louarn was streng - die van Annette kwijnend zacht.
‘Niets gekomen? - geen enkel regel schrift - begrijp je wat dit beteekent, Annette?’
‘Arme baas Louarn! dus zal alles morgen verkocht moeten worden!’ antwoordde zij ontwijkend.
‘Of 't verkocht wordt, kan mij niet schelen - maar waar zit ze? - dàt wil ik weten!’
Annette gaf geen antwoord.
‘Wat voert ze uit voor den duivel! heb jij 't misschien gehoord, - zeg - je spreekt nog al eens iemand!’
‘Niemand hier gelooft dat ze ooit terug zal komen - maar, - baas Louarn’, - vervolgde zij zacht, ‘je zou wel iemand kunnen krijgen om je te helpen, - àlle menschen zijn niet zoo hardvochtig als je vrouw... ik heb een oom die rijk is, baas Louarn - van avond kan ik nog geld bij hem krijgen - dan kom ik terug en hoef je de hofstede niet te verlaten...’
Zij lei bij deze woorden haar eene hand op den forschen schouder van Louarn, terwijl hare oogen de eigenlijke beteekenis der woorden aanvulden, zij liet eene rij witte tanden zien en ging voort:
‘Ik kan immers bij je blijven...’
Louarn richtte zich plotseling op - nu werd hem eerst de zin harer woorden duidelijk.
‘Onbeschaamde deern! - ik vraag je iets omtrent mijne vrouw en dàt durf je mij ten antwoord geven! - pak je weg!’ zei hij ruw.
‘Dat is wat moois!’ riep zij achteruitdeinzend voor den opgeheven arm van Louarn, - ‘noem haar liever een onbeschaamde deern! iedereen hier weet dat haar minnekind reeds lang dood is! - ze is er niet meer! - ze heeft nu wat anders...!’
Annette zag wit van drift.
‘Je wil dus weten hoe ze 't maakt’, ging zij heftig voort, ‘nu, ze woont op een zesde verdieping, - en huist met livreibedienden en koetsiers, ze maakt pret, ze verdient voor zichzelf...!’
‘Maak dat je weg komt of...’
Louarn hief dreigend den arm op. In twee sprongen was Annette buiten, waar hij haar schril hoorde lachen: ‘ze komt nooit terug - nooit - nooit!’
Verschrikt doken de kinderen in een hoekje bij elkaar.
‘Wees jelui stil!’ riep Louarn met schor geluid.
| |
| |
Toen kwam hij haastig in huis terug, nam van den wand een schilderijtje in een lijstje van nagemaakt schildpad, met de beeltenis van Donatienne, sloeg de deur achter zich toe en liep recht voor zich uitziend dóór.
Op de naastbij gelegen hofsteê zag hij een boerin staan en haar kippen voeren.
‘Hoor eens, Marie Jeanne’, zei hij over den muur heen, ‘loop eens bij mijn kinderen aan - ze zijn alleen thuis - morgen wordt de boel verkocht - ik moet op reis.’
Toen ze dat sombere gelaat aanzag, sprongen haar de tranen in de oogen.
‘Wees maar gerust, Louarn,’ zei ze zacht, maar hij ijlde weg zonder antwoord af te wachten.
Eenige minuten verder sloeg hij het bosch in. Hij kende elken boom - ieder pad. Om den weg te bekorten ging hij 't bosch midden door. De lucht was nog goudkleurig van de ondergaande zon.
De wind die met vlagen opstak was zijn eenig gezelschap in het uitgestrekte woud.
Louarn had zijn hoed laag over de oogen getrokken en zag strak voor zich heen. Heel in de verte boven de achterste rij boomen stak de spits uit van een kerktoren. In die richting ging hij voort in stille vertwijfeling. Bij tusschenpoozen richtte hij zijn blik op zijne armoedige kleeding en hij schaamde zich over zijn voorkomen.
Nader gekomen, begonnen de kerkklokken zacht te luiden, het bosch was nu bijna ten einde en zette zich voort in een vlak daaraan grenzenden kloostertuin. Bij een muur gekomen sloeg hij een zijweg in en bevond zich weldra bij de woning van den geestelijke; hij trad binnen zonder kloppen.
De pastoor had juist met zijn werk gedaan en zat nu in een gemakkelijken rieten stoel met de armen voor zich uit op de tafel.
Toen Louarn zich bij hem neerzette, kon men zien dat deze mannen van dezelfde grootte en lichaamsbouw waren en van nature veel met elkander gemeen hadden.
Jaren lang hadden zij elkaar gekend en hoewel zij elkander op weg niet aanspraken, groetten zij elkaar steeds. De geestelijke vond het dus niets vreemd dat hij hem deelgenoot kwam maken van zijn verdriet. Hij had in zijn betrekking reeds zoo menige klacht aangehoord, dat er in zijn helder oog een uitdrukking van medegevoel was blijven liggen.
Louarn voelde dat deze zachte oogen op hem rustten.
‘Jean,’ zei de geestelijke, ‘je hoeft me niets te zeggen, dat doet maar pijn, vertel me niets, ik heb alles gehoord.’
‘Maar ik weet niets - ik lijd zóó, - zooals Hij’, - en Louarn wees op het houten Christusbeeld, het eenig versiersel in het vertrek met kale witte muren.
‘'t Is niet voldoende Hem gelijk te zijn in lijden, Jean, zijt ge ook Hem gelijk in 't vergiffenis schenken?’
‘Dat zou ik niet durven zeggen, maar zeg, heer pastoor, heeft zij 't er naar gemaakt?’
‘Beste vriend, wat zijn wij anders dan zwakke stervelingen, tot 't kwade geneigd! denk eens, die arme vrouwen die van hier gaan, voordat zij twintig jaar oud zijn om kinderen van anderen te zoogen! Dat zeg ik nu niet om je verdriet aan te doen, Jean, maar ik heb altijd gemeend dat het ten hemel schreit! Als ik een gezin als het uwe gadesla, waar man en kinderen zijn achtergelaten, dan moet ik je zeggen dat ik het meeste te doen heb met de vrouw die heên is!’
‘En wij dan...?’
‘Gijlieden blijft in je geboortegrond, in 't schoone land van Bretagne, je hebt nog wezens om lief te hebben om je heen. Je hadt Noémi, Lucienne, je kleine jongen; - je hadt akkers volop met koren, zij is eensklaps van je weggehaald en dààr neergesmeten.... Stel je eens voor, Jean Louarn, dat je een hand vol rogge strooide op je dorre stuk gronds, zou je dan kunnen verwachten dat het opkwam? - ik ben er zeker van, dat je Donatienne gestreden heeft - ik ben zeker dat ze gestruikeld heeft, omdat ze je steun miste - en dat zij geen besef had van het kwaad dat in de wereld is... Als ze terugkwam...’
De pachter deed moeite om te spreken; twee tranen, de eerste die hij geschreid had, parelden in zijn oogen.
‘Neen, ze komt niet terug - ik heb haar zoo gesmeekt - zij laat al mijn boel liever verkoopen!’
‘Louarn’ zei de geestelijke zacht; ‘ik zal haar schrijven; ze heeft toch kinderen - misschien...’
‘Er zijn oogenblikken geweest in mijn smart dat ik meende dat ze teruggekomen zou zijn voor hen - zij had ze liever dan ik - mocht dat gebeuren, dan zijn we ver...!’
‘Waar ga je heen, Jean Louarn!’
Jean wees met zijn hand naar 't venster.
‘Naar de Vendée, mijnheer pastoor. Ik heb gehoord dat daar werk is te vinden, in den tijd van 't aardappelrooien - daarheen wil ik gaan!’
Voor Louarn, zooals voor de meeste zonen van Bretagne was er niets zoo goed als de Vendée, dat land ten zuiden van Bretagne.
‘Dan zal ik niet weten waarheen ik je moet schrijven als ze terugkomt...’
Een treurige glimlach gleed over het droevig gelaat van den pachter.
‘Daar heb je 't juist - mijnheer pastoor, kijk, hier heb ik haar portret, dat ik niet in hun handen wilde laten vallen. Ik wil het ook niet meenemen - ik wou zoo graag dat u het bewaarde - dan moest u de brieven die u van haar ontvangt daarachter zetten, totdat ik zelf schrijf. Mocht ze dan terugkomen, dan vindt ze ten minste nog iets dat haar toebehoort...’ zeide hij met nauw hoorbare stem.
Hij was naar den schoorsteen getreden, had het schildpadden schilderijtje uit den zak genomen en zette het op den rand van den schoorsteenmantel. Het stelde zijne vrouw voor in trouwkostuum.
Zijn grove hand, vol naden en litteekenen kon moeilijk het kleine ding opzetten.
‘Dáár moet het blijven staan, vlak achter 't kruisbeeld...!’
| |
| |
‘Dat beloof ik je, Jean Louarn,’ zei de pastoor ernstig.
Zij voelden meer voor elkander dan zij wel uitten; zij wisselden geen woord meer. In den tuin namen zij afscheid, naar het uiterlijk zoo ongevoelig alsof zij niets voor elkaar waren geweest dan twee reizigers, die elkaar toevallig ontmoet hadden en die nòch herinneringen, nòch gemoedsaandoeningen met elkaar gemeen hadden.
Den volgenden morgen begaf zich een man in den grauwen ochtendnevel op weg van Ploeux naar Montecoeur. 't Was Jean Louarn. Zijn inboedel was den vorigen dag verkocht. Hij had Gros-Grignon verlaten, nog vóór hij zijn boomgaard en akkers had kunnen onderscheiden.
Hij nam alles met zich mee wat hem over was gebleven. Noémi stapte aan zijn linkerhand voort met een bundeltje aan haar arm. Hij trok een karretje voort waarop Lucienne en Jeannot lagen, met de gezichtjes naar elkaar toegekeerd. Tusschen hen in stond een zwarte mand die aan Donatienne had toebehoord. De steel van de schop stak van achteren boven het karretje uit en bewoog zich bij elke oneffenheid van den weg.
De meeste bewoners van het gehucht sliepen nog. Zij die over de onderdeur lagen, lachten niet, zij zwegen omdat het ongeluk den pachter in hunne oogen verhief.
Louarn schuwde den grooten weg nu niet meer. - Hij begon dien te volgen zonder richtsnoer, zonder hoop. - Hij werd van dit oogenblik af aan de zwerveling, aan wien niemand zich hecht, voor wien niemand instaat.
Toen hij, aan den hoek gekomen, de bakkerij voorbij reed, kwam eene jonge vrouw uitloopen en legde zonder iets te zeggen een groot brood tusschen de kinderen in. Hij voelde wel, dat de vracht zwaarder werd, doch hij keek niet om.
De man verdween achter 't geboomte. De morgen goot zijn zonnegloed uit over het land van Ploeux. - Bretagne telde één rampzalige minder.
Nu is hij zonder werk - ik heb verteld hoe 't ongeluk hem overviel, - heb meelij zoo gij hem mocht ontmoeten...!
|
|