De Huisvriend. Jaargang 1895
(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZij kreeg nog een kerstgeschenk toe.
| |
[pagina 346]
| |
‘Zij heeft haar zin gekregen. Jammer dat zij niet jouw vrouw geworden is. Zij zou best voor je passen en dan had ik ook niet met je behoeven te trouwen.’ ‘Daar heeft, zoover ik weet, niemand je toe gedwongen; je hebt dadelijk “ja” gezegd toen ik je vroeg en ik kon toen waarlijk niet verwachten dat je nog aan hem zou blijven denken, jaren lang nadat hij getrouwd was.’ ‘Ik zal hem nooit vergeten - begrijp mij wel - nooit, hoor!’ En toen was Gunnar natuurlijk maar weer het huis uitgeloopen. ‘Wij zouden wel éen of twee van de kinderen bij ons kunnen nemen,’ was Gunnar een paar dagen later weer begonnen. ‘Zelf hebben wij geen kleintjes om voor te sparen.’ ‘Wat - van Bolla's kinderen?!!’ ‘Ja, van je eigen zusters kinderen. Ik weet dat er misschien al spoedig nog een bij wordt verwacht, zonder anderen steun in de wereld dan de arme moeder; het is hard!’ ‘Eer ik dat deed stak ik nog liever ons huis in den brand, al moest ik dan ook misschien in het armenhuis aan mijn eind komen!’ Haar oogen flikkerden met een onheilspellenden gloed, toen zij die woorden uitsprak. ‘Of in de gevangenis,’ zeide Gunnar. ‘Of in de gevangenis!’ herhaalde zij. ‘Het is te hopen dat God je niet voor je haat en onverdraagzaamheid zal straffen,’ zeide haar man ernstig en toen sloop hij stil de kamer uit, zooals dit zijn gewoonte was. Toen Gunnar op zijn rit naar de stad in de buurt van Andersson's woning kwam, zag hij een van de kinderen met de hoog opgestoken handen wenkende naar hem toeloopen. Hij liet de paarden stilstaan. Het was het oudste meisje van Bolla. ‘Och oom - och oom!’ riep zij op een klagenden toon. ‘Wat is er gebeurd, kindje?’ Gunnar was tegen Bolla's kinderen altijd zeer vriendelijk. ‘Wij hebben vannacht een broertje gekregen, oom.’ ‘Zoo - waarlijk? En hoe gaat het moeder?’ ‘Erg slecht. “De juffrouw’ zegt dat het spoedig gedaan zal zijn.’ ‘Komaan - neen hoor; zoo erg zal het niet wezen, hoop ik. Houd maar eventjes de leidsels vast zoolang als ik naar binnen ga. Je behoeft niet bang te zijn - de paarden zijn niet schichtig; - doe dien warmen doek stevig om je hoofd, dan wordt je niet koud; zoo!’ En nu ging hij naar binnen. De hut was kaal en onbehaaglijk; alles in de kamer was in wanorde. ‘De juffrouw’ zat bij de kachel; zij deed haar best van linnen vodden een windsel voor den kleine te maken, die op haar schoot lag te huilen. Op een gewone bank, waarover een paar loopers gelegd waren, rustte de moeder bleek en afgetobd. Zij sloeg hare oogen op, toen Gunnar de deur sloot. ‘Jij hier, Gunnar?’ ‘Ja. Marie heeft mij ingeroepen. Hoe is het met je?’ ‘O - ik heb haast uitgestreden. - Maar hoe zal het mijn armen kinderen gaan! Vooral over het heele kleintje ben ik zoo bezorgd.’ ‘Tob daar nu maar niet over, Bolla. De Heer is een Vader voor alle weezen; Hij zal hier ook wel uitkomst geven...!’ ‘Als Johanna maar niet zoo hardvochtig was...’ ‘Zoodra ik in de stad kom zal ik bij den dokter gaan en hem bij je sturen. Johanna behoeft dat juist niet te weten,’ voegde hij er, een weinig over zijn voorbarig besluit geschrikt, aarzelend bij. ‘En dan zal ik ook zorgen voor wat mondkost gedurende de feestdagen - thuis bij ons hebben wij voorraad genoeg...’ Hij streek zich even over het voorhoofd en liet toen haastig volgen: ‘of anders... ik houd er niet van de provisiekamer te plunderen... ik zou ook wel het een en ander in de stad kunnen koopen. Bij den winkelier kan ik best een paar daalders leenen - dat reken ik dan tegen den oogsttijd met hem af. - Is het kind gezond, juffrouw?’ ‘Of het! Het is een kind als een wolk! En zijn vader is weggeloopen - het arme wurm!’ ‘Wij mogen Jon niet te hard veroordeelen,’ fluisterde Bolla. ‘Het oordeel is aan den Heer.’ ‘Ziezoo, hier zijn een paar rijksdaalders,’ zeide Gunnar met voor zijn doen buitengewone drukte. ‘Stuur Marie er nu maar gauw op uit om de dadelijk noodigste dingen te gaan halen.’ Hij stond even te denken. ‘Zou men den kleine door dit weer mede naar buiten kunnen nemen?’ ‘Zoo gemakkelijk zal dit niet gaan,’ zei ‘de juffrouw’; ‘er is hier niet veel om hem in te pakken.’ ‘Er ligt een schaapsvel onder mij; neem dat en pak er hem goed in,’ zeide Bolla. ‘Hadt jij misschien erover gedacht hem mede naar huis te nemen, Gunnar?’ ‘Het is Kerstavond... ik dacht dat Johanna misschien in een zachte stemming wezen zou en daarom... ik meende... ik...’ ‘O - dàn zou ik in vrede van hier kunnen gaan!’ ‘Giet hem zooveel melk in als hij drinken kan en pak hem dan goed in dat schaapsvel - ik kom spoedig weer hier langs; - wij kunnen in elk geval niet meer dan knorren krijgen; - op Kerstavond kan zij ons toch niet goedschiks met ons beiden de deur uitjagen! De dokter zal aanstonds wel komen. Ik zal er onderweg eens over denken hoe wij het het beste zullen aanleggen. Tot straks!’ En Gunnar liep met groote stappen naar zijn kales terug.
In de stad had hij het druk. Hij moest naar den dokter, naar den apotheker, naar bakker en slager. Hij leende tien rijksdaalders van den winkelier en hij was dood verlegen, toen hij zijn sprookje opdischte, dat hij vergeten had geld mede te nemen - iets wat hem nog nooit was overkomen. | |
[pagina 347]
| |
O, Gunnar Märtensson had krediet - al was het om een bankje van honderd te doen. Hij las zijn boodschappenlijst voor den tienden keer over, en toen hij er zeker van was volstrekt niets te hebben vergeten, trok hij weer huiswaarts. Maar dat hij met een licht hart naar huis ging zou men onmogelijk kunnen beweren. Bijna had hij spijt van zijne haastige belofte. Op den terugweg kwam hij den dokter tegen. ‘Nu? - En -?’ ‘Voor de moeder is er weinig hoop meer; zij heeft zich al te erg afgetobd - zij heeft geen krachten meer. Maar de jongen is best - 't is een stevige klant.’ ‘Zie eens even - zijn het zulke flesschen waaruit men de kleine kinderen melk geeft? Wij hebben zelf geen kinderen en dan is men zoo dom in zulke dingen.’ ‘Die flesch is uitstekend. Overigens had de moeder toch ook geen noemenswaardige melk. Neemt jullie het kind aan, Märtensson?’ ‘Ja - zie je - dat is nog zoo heel zeker niet - moeder de vrouw is wel eens wat veranderlijk van humeur, weet je. Wij zullen eens zien hoe het gaat. Ik heb je immers betaald, dokter? Goed. Dan tot weerziens!’
De kleine vent was in het schaapsvel gepakt en de wollen das van Gunnar lag om zijn gezichtje henen. ‘Als ik het kereltje nu maar niet laat stikken!’ Wat zag hij er onbeholpen uit, onze arme Gunnar! ‘Dat loopt zoo spoedig geen gevaar. Zulken als hij moet men den neus warm houden.’ zeide ‘de juffrouw.’ ‘Kan ik het pakje gerust onder mijn jas stoppen?’ ‘Gerust - hoor!’ ‘Ja - ik heb ook geen grooten afstand te rijden tot aan huis.’ En toch schenen hem die tien minuten een vreeselijk langen, moeilijken weg toe, zoodra hij buiten kwam. Hij beefde van top tot teen; en wat had hij het warm!
Toen hij voor zijne woning stilhield en de kamer instapte, stond juist een bedelaar van de bank op om verder te gaan. ‘Neem eerst een slokje Kerst-bier,’ zeide Johanna en zij gaf den man een bierkroes. ‘Met Kerstmis mag niemand zonder iets van onze deur gaan.’ De man dronk en vertrok daarna. ‘Heb je alles goed bezorgd?’ vroeg zij haar man. De toon was vriendelijker dan anders. ‘En je bent mooi vroeg thuis ook,’ voegde zij er nog bij. ‘Waar is de meid?’ vroeg Gunnar. ‘O, ik zal zelf de dingen gaan uitpakken’ antwoordde Johanna en zij was al weg. Fluks haalde hij zijn pak van onder zijne jas, legde het op het groote bed en trok er de deken overheen. Dit kleine uitstel verlichtte hem vrij wat. Dus stapte hij nu ook naar buiten, om bij het uitpakken te helpen. Alles werd binnengebracht. Johanna straalde van tevredenheid. Nu had hij toch eens de boodschappen allemaal gedaan, als een bovenste beste. ‘Je zult wel trek hebben in een warm kopje - hè? Je bent zeker door-en-door koud?’ ‘Ja; gaarne.’ Hij zat als op spelden. Verbeeld je, als de jongen eens zijn keel ging opzetten!! De haren rezen hem te berge; en wat was hij gelukkig toen zij ten minste weer eens naar de keuken ging! Als een bliksemstraal schoot hij naar het ledikant, om te luisteren. God zij dank! De jongen haalde geregeld adem. Wat sliep hij lekker! De koffie kwam. Gunnar dronk. Hij had het verbazend warm - de koffie was gloeiend. ‘Wil je een borrel hebben?’ ‘Neen, dank-je.’ ‘Nu, je bent toch al warm, zooals ik zie. Wel man, wat ben je verschrikkelijk rood!’ ‘Ja zie je, ik heb flink gedraafd door de stad; dat kart je wel begrijpen.’ ‘Anders ook iets nieuws?’ ‘Hm! Bij Bolla is vannacht een kindje gekomen.’ ‘Zoo?’ Johanna werd bleek. ‘Sommigen krijgen alles wat zij maar wenschen,’ zeide zij; en met saamgeknepen lippen keek zij strak voor zich uit. ‘Nu - zij zal er zoo blijde niet meê zijn,’ hernam Gunnar. ‘Dat begrijp je niet. Daar hebben mannen hoegenaamd geen verstand van. Als ik een kindje had mogen hebben, dan zou 'k misschien hebben kunnen vergeten - misschien wel!’ ‘Hoe weet jij het?’ liet zij na een oogenblikje volgen. ‘Ik heb het gehoord. En Bolla zal er waarschijnlijk niet door komen. Er moet geen hoop meer zijn.’ Zij ging zitten. ‘Niet?’ ‘Zij heeft te veel geleden, zeggen zij.’ ‘Lijden en tobben kost niemand het leven. Anders zou ik...’ ‘Wil je er niet eens heen rijden, Johanna, en haar een hartelijk woord toespreken eer zij van hier gaat? Wij kunnen de kales nemen en het nummerpaard - het weer is ook goed.’ ‘Naar Bolla rijden? Ik? Naar die slang?!!’ ‘Jullie hebt onder hetzelfde hart gelegen en nu zal zij misschien voor altijd heengaan. Als zij jullie moeder weerziet, zou deze er zich stellig over verheugen als zij vernemen mocht, dat die haat tusschen de zusters eindelijk was ter zijde gezet. Maar - natuurlijk, je moet doen wat je dunkt.’ ‘Als onze Lieve Heer rechtvaardig is, dan ontmoet zij onze moeder niet eer dan op den grooten Oordeelsdag!’ schreeuwde Johanna. ‘Als jij eenmaal zult opgeroepen worden, Johanna, hoe zal dan...’ ‘Stil Gunnar! Plaag mij niet! Niemand weet hoeveel ik geleden heb!’ | |
[pagina 348]
| |
goede hulp. Naar P. Masani. (Zie blz. 352.)
| |
[pagina 350]
| |
‘Ik heb ook mijn kruis te dragen gehad,’ fluisterde hij. ‘Met blijdschap zou ik hem naar dat vreemde land gevolgd zijn en ik zou daar met hem hebben willen bedelen - zooveel hield ik van hem. En toen heeft zij hem mij ontstolen! O, ik zie hem nog zoo levendig vóor mij. Wat was hij mooi! Die prachtige groote bruine oogen! Ik word krankzinnig telkens als ik daaraan denk!...’ Op dit oogenblik liet zich een zacht knutterend geluidje uit het bed hooren. Johanna schrikte. Zij zette een paar verbazend groote oogen. Gunnar werd vuurrood. Hij zag het raam uit en om zijn mond trilde een vreemde, verlegen glimlach, die aan zijn gelaat iets onnoozels gaf. Hij kroop in elkander als een stout kind, dat bang is klappen te zullen krijgen. Het knutteren werd herhaald. De dekens werden eventjes, bijna onmerkbaar, bewogen, maar Johanna had het toch gezien en met éen sprong was zij bij het ledikant en... Twee groote, bruine oogen keken haar uit een klein, gerimpeld, paars gezichtje aan. Zij begon over haar geheele lichaam te beven. ‘Is dat... is dat?...’ ‘Het is zijn kind, Johanna, en ook dat van je zuster. Hij is van je eigen vleesch en bloed.’ ‘Jon's kind!’ hijgde zij. ‘De dokter zeide mij, dat zij waarschijnlijk den nacht niet halen zou, en toen dacht ik, dat wij het onmogelijk op onze verantwoording konden nemen, om den kleine van gebrek te laten sterven. Wij hebben er zelf geen; en daarom...’ Zij bleef nog altijd zwijgende het kind aanstaren. Hij werd bezorgd over haar ongewoon lang stilzwijgen. ‘Als je niet wil dat wij den jongen houden - het is een jongen en hij is een stevige klant, zei de dokter - als je hem niet hier behouden wilt, dan zal ik hem wel weder wegbrengen. Maar omdat het nu toch Kerstmis is en omdat anders in deze dagen toch ook niemand ongetroost van onze deur gezonden wordt, heb ik hem van middag medegenomen. Verbeeld-je, hoe het ons wezen zal, morgen in de vroegkerk, als wij daar zingen: “Gegroet gij schoone morgenster!” en als wij dan weten, dat zij in den doodstrijd ligt. O Johanna, hoe gerust en verlicht zou zij kunnen heengaan, als zij wist dat haar kinderen in jou eene moeder hadden. Je hebt toch beiden zooveel van Jon gehouden.’ Zij hield hare twee handen voor 't gelaat en snikte. ‘Hij kon maar éene van jullie nemen en hij is toch ook de éenige niet, die voor den mammon bezweken is. En zij - nu, heel moeilijk zal zij het hem niet gemaakt hebben, dat geloof ik ook niet; want zij had hem ook lief, en denk er eens goed over - wat jij in haar geval gedaan zou hebben?’ Het schreien in het bed werd heviger. Johanna nam het kind op den arm; het ging haar vrij onhandig af en zij was er zelf verlegen meê. ‘Vertel mij nu hoe alles gegaan is!’ zeide zij met een bijna toonlooze stem. Er viel een steen van zijn hart. En hij vertelde vriendelijk, bijna vroolijk, terwijl zij het pakje op haar arm wiegde. ‘Maak wat melk warm, Stina!’ viel hij zich midden in zijn verhaal in de rede, terwijl hij even de deur opendeed van de keuken, waar Stina bezig was. Johanna keek hem verwonderd aan en flauw glimlachend zeide zij: ‘Ik geloof dat je plan hebt kindermeid te worden.’ ‘Och kom!’ En weg was hij, de gang in, waar zijne jas aan den kapstok hing. ‘Zie eens - daar is de flesch - het allernieuwste model, en daar is de speen. De provisor bij den dokter heeft mij gewezen hoe het gaat - zie je, zoo!’ ‘Oude jongen! - Toe, geef mij die dingen maar hier!’ En nu lachte zij weer eens hartelijk tegen hem. Nadat de kleine verzadigd was en Johanna hem schoone warme doeken had aangedaan - zij had ze zoowaar van den nieuwen stapel genomen en die op het rek gewarmd! - ging Gunnar naast haar staan. ‘Zijn wij het er' nu over eens?’ vroeg hij bedeesd. Zij zag hem onderzoekend van ter zijde aan. ‘Dat je dit heb gedurfd!’ begon zij ontwijkende; maar er lag toch een weinig verlegenheid in haar toon. ‘Wel - men moet het er in Gods naam op wagen, als er leven of dood van afhangt,’ zeide hij goedig. Zij stond een poos zwijgende naar het kind te zien. ‘Hoe is het, zal ik het nummerpaard voorspannen?’ vroeg hij op een overredenden toon. Haar gelaat betrok. ‘Misschien heeft zij niet veel minuten meer over; - het kan ook zijn, dat zij reeds gestorven is,’ voegde hij erbij, haar bij de hand vattende. Een traan drong in zijn oog en glinsterde in de blonde wimpers, toen hij haar trouwhartig de hand drukte. ‘Span hem maar in,’ fluisterde zij. ‘Dank, Johanna! Maar mij dunkt wij moesten den jongen goed inpakken en hem medenemen. Zij zal hem misschien nog gaarne eens, vóór haar heengaan, willen zien - denk-je dat ook niet? Je had eens moeten zien, hoe innig zij hem kuste toen zij hem mij medegaf. Ik kreeg er de tranen bij in de oogen. En je zult eens zien, als jij nu als haar eigen zuster bij haar komt en zij kan tegen jou over alles praten en aan jouw borst eens goed uitschreien, in het besef, dat er nu weer voor haar gezorgd wordt, voor haar en voor de kinderen - je zult eens zien hoeveel goed haar dat doen zal! Geloof je het ook niet? En vooral wanneer je dan het een-en-ander voor de kinderen meêneemt, wat ondergoed en kleertjes...’ ‘Toe man - maak voort! Anders komen wij nooit weg!’ Zij lachte, door haar tranen heen, om dien goeden dwazen Gunnar, die niet begreep, dat zij geen kindergoed te geven had... Straks begaven zij zich met hun drieën op reis en | |
[pagina 351]
| |
zelfs in de hut van Jon Andersson werd op dien dag Kerstfeest gevierd.
Het was reeds laat toen zij thuiskwamen, en de meid en de knecht begrepen maar niet wat er bij Johanna aan de hand was. - Op Kerstavond uitgaan - dat had zij nog nooit gedaan! Edoch toen Gunnar dien avond uit het kerkboek las: ‘Ons is heden een kind geboren - wij hebben een zoon gekregen’ - dit had hij in het boek geschreven - toen stroomden Johanna's oogen over. De haat was gesmolten. En laat in den nacht, vóór het inslapen, streek Johanna zachtkens over Gunnar's hand. ‘Hoe heb je het toch zoo lang met mij uitgehouden, man; ik ben zoo dikwijls norksch en onvriendelijk geweest!’ ‘Ieder heeft nu eenmaal zijn eigen karakter,’ antwoordde hij eenvoudig. ‘Maar het zal nu anders worden!’ En zij drukte hem hartelijk de hand. ‘Het is waarlijk geen dag te vroeg,’ zeide hij ernstig; en daarna keerde hij zich om, met zijn aangezicht naar den muur, en sliep gerust in het volgende oogenblik - juist toen de dorpsjeugd op den toren het Kerstfeest begon in te luiden.
‘Je hebt toch een extra “Julklapp”Ga naar voetnoot1) gekregen, moedertje!’ zeide Gunnar den volgenden morgen, met een van blijdschap stralend gelaat, toen hij en Johanna naar den vroegen Kerstmisdienst ter kerk gingen. ‘Ja. En het was er een die uit de lucht gevallen heeten mag!’ stemde zij vroolijk in. ‘Jon zal hij heeten!’ zeide Gunnar beslist en Johanna sprak hem niet tegen. Een vriendelijke blik dankte haar man voor dien naam. |
|