In het Nijldal.
‘De tijden veranderen en wij met hen,’ zegt een oud spreekwoord. Om dit treffend bewaarheid te zien, sla men eens het land der Pharaonen gade, waar eertijds een ernstig, vernuftig en arbeidzaam volk vele honderden aanzienlijke steden bouwde, prachtige gedenkteekenen stichtte, schitterende tempels en paleizen en zoovele andere grootsche werken oprichtte, doch waar men nu tusschen puinhoopen en bouwvallen heenwandelt en gansch wat anders ziet dan in oude dagen.
Egypte biedt thans een geheel eigenaardig schouwspel aan. Langs de beide Nijloevers wonen twee millioen Fellah's (d.i. ploegers) in armoedige, lage hutten of liever holen van klei, met een ingang van slechts één meter hoogte en zonder vensters. Bed, stoel en tafel worden er niet in gevonden. De bewoners zijn bij dag onder den blooten hemel en eerst tegen den avond kruipen zij naar binnen, en leggen zich, in gezelschap hunner geiten, hoenders en ganzen, op stroo neder. Het eenige huisraad bestaat in steenen platen, waarmede de vrouwen haar graan malen om brood te bakken, en potten tot het koken van paardenboonen, die met rauwe uien het dagelijksche voedsel uitmaken. Op eenigen afstand gelijkt een dorp der Fellah's op een grooten aardhoop of een lagen heuvel met gaten. Op menig onder het zand bedolven tempeldak staat eene boerenhut en door eene opening in den grond werpt men afval en vuilnis naar beneden, die dan in de eenmaal zoo heilig geachte tempelzalen terechtkomen. Alleen een weinig akkerbouw houdt deze lieden bezig. Zij gaan bijna naakt en zijn kenbaar aan hun blauwen tulband. Lui en morsig van aard, zijn zij meer gesteld op bedelarij en het bedrijf van wegwijzer voor vreemdelingen, dan op arbeid. Hunne gelaatstrekken vertoonen eenigermate de typen der oude Egyptenaren, zooals dezen nog op muren geschilderd staan.
Een ander slag van menschen zijn de Bedoeïnen (d.i. woestijnbewoners), een dom, ruw en woest volk van Arabischen oorsprong, dat ten getale van 200 duizend, als herders, met kameelen, buffels, runderen en schapen in de wildernissen omdoolt en zich niet ontziet den reizigers geld en goed af te persen.
Een derde klasse van bewoners zijn de Kopten of Qibt, de nakomelingen der oude Roetoe, die sedert eeuwen het Christengeloof belijden. Dezen zijn 150 duizend in getal en bekleeden ambten of drijven koopmanschap. Zij zijn klein van gestalte, somber van aard en hebben donkere oogen en kroezig haar.
In de groote steden vindt men bovendien vele handeldrijvende Turken, Italianen, Grieken en Joden, terwijl een zeer aanzienlijk aantal Zigeuners als ketellappers, koorddansers of slangenbezweerders overal rondzwerven,
Van de overblijfselen der oudheid is alom partij getrokken. Zoo ziet men in de huizen soms beschilderde tempelwanden in trappen herschapen, zuilenkapiteelen voor tafels en koppen van koningsbeelden voor hakblokken gebruikt. Ook zijn vele woningen, die uit de steenen der ineengestorte steden zijn opgetrokken, nog versierd met de hieroglyphen, welke aan de vaardige hand der oude Egyptenaren herinneren.
In Caïro en Alexandrië is het druk en bedrijvig. Alles wemelt er dooreen. Tusschen rijtuigen en paarden in vollen draf, met negers op den bok en als voorloopers, rijden Turken statig op kameelen of rennen in snelle vaart op gezadelde ezels. Half wilde honden huilen en blaffen door de straten. Voetgangers in verschillende kleederdracht kruisen door elkander: Turksche beambten in uniform en met breede sabels, Arabieren met groene, Nubiërs met witte, Kopten met zwarte tulbanden. Mengt zich onder dit gewoel eene begrafenis, - een lange sleep van menschen, waarvan eenigen eene kist, met rood laken bedekt, op de schouders dragen, - dan gaat onder het gedrang nog gezang op van kinderen en gegil van vrouwen, die als klaagsters dienst doen.
De Egyptische moeders dragen haar jeugdig kroost niet op den arm, maar plaatsen het schrijlings op den, linkerschouder.
In de koffiehuizen zitten Turken met gele pantoffels de beenen gekruist, en onder het drinken van kleine kopjes koffie hunne waterpijpen rookende.