II.
De tocht is niet lang; twee of drie riemslagen brengen hen waar zij wezen moeten.
Nu zijn ze alleen!
Toen ze aan land stapten, zette zij een grappig gezicht, als had zij haar uitersten wil gemaakt.
‘Als je naar mij luisteren wilde, Fernand, moesten wij de boot laten wegdrijven om alle plannen tot terugkeeren onmogelijk te maken, en dan zouden wij gaan leven als Robinson - wil je niet? Nu, dan ga ik maar bloemen plukken.’
Zij loopt door het hooge gras, nu hier dan daar wat plukkende. De vogels, een en al genot, zingen. De insecten gonzen en men hoort hun vleugels ruischen in de bloemkelken, waarin zij zich verschuilen.
Niets is zoo lief als de landschappen langs het water rondom Parijs. Andere landen hebben een krachtiger, vollediger, nerveuzer karakter; geen heeft zooveel aantrekkelijks.
Zelfs de schaduwen zijn hier niet zwart, de lijnen hebben niet de minste scherpte, de kleuren zijn fijn en teer; het zijn grijsachtig groene tinten, en toch niet dof, niet dood, maar schitterend, tintelend van licht. Tusschen het wilde gras, te midden der hooge boomen, die wat al te slap, te weekelijk zijn, te snel gegroeid in deze vruchtbare aarde, stroomt de rivier langzaam voort, en deze geheele liefelijke natuur baadt zich in een atmosfeer, die de kleur schijnt te hebben van den een of anderen droom.
Hij volgt haar met de oogen en bewondert, een en al verrukking, haar onschuldige, bevallige gratie.
Een geurig briesje komt als een liefkoozing haar streelen en speelt zachtjes, vriendelijk met de gol-