worgd. De andere walvisschen, de grootste die de bemanning ooit gezien had, zwommen langzaam naar het schip, doodstil, zonder te spuiten of eenig gedruisch te maken, als waren zij verlamd van schrik; de matrozen zelfs voelden een koude rilling door hun lichamen gaan bij het zien van den doodstrijd van den armen walvisch,
Zeeslang een walvisch aanvallend, gezien door kapitein Drevar in 1875.
die even hulpeloos spartelde in de omarming van het booze monster als een klein vogeltje in de klauwen van een havik. Het dier scheen 160 à 170 voet lang te zijn en 7 of 8 voet in omvang. In kleur leek het veel op een paling en de kop met altijd open bek scheen het grootste deel van zijn lijf. - Den 13en Juli, omtrent 80 mijlen verder, zagen zij opnieuw een dergelijk monster, dat zijn kop en omtrent 40 voet van zijn lijf in een horizontale houding uit het water stak; grimmig zag het 't schip aan als een groote Leviathan.
Dan is er nog een bericht van kapitein Hassel, van de St. Olaf, die van Newport naar Galveston (Texas) reizend, een groote zeeslang ontdekte, waarvan men omstreeks 70 voet zag, met vier vinnen op den rug; zij was omtrent 6 voet in doorsnede en van een mooi groengele kleur met bruinachtige vlekken op het bovengedeelte.
In Juni ontmoetten de officieren van het koninklijke jacht Osborne een zeemonster op de kust van Sicilië. Luitenant Huynes beschrijft hem met een kop zoo rond als een kanonskogel, van 6 voet dik en met vinnen over den heelen rug en aan weerskanten van den kop.
Nog nieuwer is het getuigenis over het bestaan der zeeslang, afgelegd door kapitein Cringle van het stoomschip Umfuli, een der tien schepen van de Natallijn, die in zijn scheepsboek aanteekende, dat hij den 4den December 1893 een monstervisch zag van slangenvorm met glinsterende huid en korte vinnen, in omvang zoo groot als een volwassen walvisch. Het moet geweest zijn op de hoogte der Kanarie-eilanden. Kapitein Cringle verzekerde, dat noch hij, noch zijn scheepsvolk ooit zoo iets gezien hadden. De menschen lachten hem uit om hetgeen zij zijn lichtgeloovigheid noemden, maar hij hield vol, dat noch hij, noch de anderen aan boord waren bedrogen geworden; de zee was kalm en glad, en wat zij zagen duurde een half uur, totdat de duisternis inviel.
Toen men hem vroeg of het dier schubben had, zeide kapitein Cringle, dat het, voor zoover hij oordeelen kon, ze niet bezat. Hij verbeeldde zich dat het dier een gladde huid had van donkerbruine kleur. Een der passagiers, een wetenschappelijk man, beweerde dat hij 't dier had hooren sissen. Deze had een camera bij zich, maar hij was zoo opgewonden, dat hij er in het geheel niet aan dacht die te gebruiken. Wat minder opgewondenheid en deze heer, Kenner genaamd, had zich onsterfelijk gemaakt.
Kapitein Cringle werd zoo bespot en uitgelachen, dat hij dikwijls wenschte het monster nooit gezien te hebben. Ieder wilde het beter weten dan hijzelf, maar hij zeide in antwoord op hun wijsheid:
‘Als een eiland van zeewier 14 knoopen in het uur kan maken of een rij zeekwabben zich vijftien voet boven het water verheft, dan geef ik toe dat ik bedrogen ben.’
Drie maanden te voren had zekere Dr. Farquhar Mattheson zulk een schepsel van dichterbij gezien. Het was in September 1893, toen hij met zijn vrouw een zeetochtje maakte in Loch Alch, dat het Eiland Skye van het vasteland scheidt.
‘Het was een mooie dag,’ zegt Dr. Mattheson, ‘zoo helder als mogelijk en onbewolkt. Het was zoowat tusschen een en twee uur. Wij voeren vroolijk en wel, toen ik iets uit het water zag stijgen, - een lang, recht ding, in den vorm van een hals en zoo hoog als een mast. Ik kon eerst maar niet begrijpen wat het was. Ik verbeeldde mij dat het iets op het land was en vestigde er de aandacht van mijn vrouw op. Zij scheen er van te schrikken en het ding kwam op ons aan; het was toen 200 meter ver en trok zijn hals naar omlaag. Ik zag duidelijk dat het een zeemonster was - bruin van kleur, glinsterend en met een soort van kraag op de vereeniging
Zeeslang, gezien door Dr. Matheson in 1893.
van hals en kop. Het beste kan ik het vergelijken met hoofd en hals van een giraffe; alleen was de hals veel langer en de kop stond anders dan bij de giraffe, d.w.z. hij stond er niet rechthoekigop, maar scheen een voortzetting te zijn van dezelfde lijn. Het bewoog zijn kop heen en weer en men kon de weerkaatsing van het licht zien op zijn natte huid.’
Wat het lichaam betreft, daarvan zegt Dr. Mattheson:
‘Ik zag geen lichaam, alleen een rimpel in het water. Ik moet echter denken dat een breede basis van een lichaam noodig moet geweest zijn om zoo'n hals te steunen. Het was geen zeeslang, maar een grooter beest - iets als een reusachtige hagedis. Een aal kon zoo zijn lichaam niet opheffen en een slang evenmin.’