Op rooftocht.
Een stille, heldere winternacht, de sneeuw rust hoog en zacht over velden en weiden; hier en daar een eenzame hoeve, waar menschen en dieren diep verzonken liggen in den slaap. Dan is het tijd voor Reintje om zijn slag te slaan; hij verlaat zijn hol en sluipt zacht, schichtig over de sneeuw, waarin zijn dunne pootjes nauwelijks een afdruk nalaten; soms staat hij stil en kijkt rond. Neen, niets! alles blijft even rustig en kalm; dan zet hij zijn tocht voort naar de boerderij, ginds achter het geboomte. O hij weet zijn weg zoo goed, de slimmert! Hij weet precies waar hij zijn moet; nog een paar stappen en hij is bij het hoenderhok tusschen zijn gevederde vriendjes, die allen rustig op stok zitten en de zorgen van den dag vergeten in een zwaren, droomloozen slaap.
Plotseling wordt de stilte van den nacht verbroken, kippen kakelen, hanen kraaien, eenden kwaken, ganzen snateren. De vijand is de sterke veste binnengedrongen. De menschen worden wakker en begrijpen dat de sluwe roover ingebroken is; zij snellen naar het hok - te laat! Met zijn bloedende prooi in den bek keert Reintje over de sneeuw vliegensvlug terug naar zijn hol, ten hoogste voldaan over zijn nachtelijken rooftocht.