einde van mijn looppad, dat het verst van de gereedschapsloods verwijderd was, zag ik eene geheel in het zwart gehulde vrouwengedaante naar mij toesluipen. Ik liep een stap of wat de mijngang in, en bleef toen stilstaan. Ik weet zelf niet, hoe het kwam, dat ik mij zoo beangstigd gevoelde. Er was niemand anders in de nabijheid, althans niet dichter dan het huis van den opzichter. Zij trad nu met vluggen tred over de sneeuw naar mij toe, en haar gelaat was met een sluier bedekt. Zij kwam regelrecht op mij af, en sloeg haren sluier op. Ik kon niet spreken, - 't scheen wel of mijn tong bevroren was. Zij legde hare handen op mijne schouders, en keek mij scherp en doordringend aan.’
‘Hoe zag zij er uit?’ vroeg de President.
‘Uwe Excellentie, ik kan haar niet beschrijven. Ik zag toen enkel en alleen hare oogen, niets anders, en die oogen waren één en al vuur, en gingen mij door merg en been! Zij vertelde mij allerlei dingen, waarvan ik mij niets meer kan herinneren, want ik stond te kijken, en niet te luisteren. Maar eindelijk en ten laatste begreep ik dan toch, dat zij over een broeder van haar sprak, die in de mijn werkte. Zij zeide, dat zij door al de sneeuw heen uit Rusland naar Siberië was gekomen, om hem te zien en te spreken, en dat hij stervende was.
Als ik haar een paar minuten lang in de mijn wilde laten, zeide zij, zou zij altijd voor mij bidden en haar geheele leven dienstbaar maken aan mijn geluk. Hare groote zwarte oogen betooverden mij, en ik geloofde haar. Ik zeide niets, maar wees naar de mijn; en een oogenblik later was zij in de donkere opening van de mijngang verdwenen.
Ik wist in de verste verte niet, wat ik deed. Ik was verbijsterd, en bleef stokstijf staan; en ondertusschen viel er voortdurend sneeuw, en werd de nacht hoe langer hoe donkerder. Ik hield mijne oogen onafgewend op den ingang gevestigd, en zag de gedaante weer te voorschijn komen en naar mij toesnellen.
“Soldaat,” sprak zij, “gij hebt mij voor mijn gansche leven gelukkig gemaakt. - Maak u zelf nu óók gelukkig, en vlucht met ons! Laat mijn broeder ontsnappen! Ik zal u en hem naar eene mij bekende plaats leiden, waar wij allen te zamen gelukkig zullen zijn. Wees goed voor mij, soldaat! en ik zal u alles geven wat gij van mij verlangen kunt. Ik zal de uwe zijn. Ik zal voor u leven, - en voor u sterven!”
Glimlach niet, Excellentie! Ik was bedwelmd door hare woorden. Ik geloofde haar. Zij had hare armen om mijn hals geslagen, en haar gelaat was aanbiddelijk schoon, als dat der Madonna. Ik greep mijn geweer, en slingerde het met alle kracht zoo ver als ik kon van mij af in de sneeuw. Zij stopte mij een vijl in de hand, en ik volgde haar in de mijngang. Daar was de duisternis nòg duisterder; maar al zoekend en tastend bereikten wij toch eindelijk de plaats, waar een man stond vastgeketend aan een dikken houten paal. Ik wist, wat mij te doen stond...
De man zeide niets, - en de vrouw kuste mij, - kuste mij, Excellentie! En toen werkte ik als een razende. Spoedig was hij in vrijheid gesteld. Wij bereikten den uitgang, toen de klok van de barak juist elf uur sloeg. Het zou nog een vol uur duren, alvorens ik door een anderen schildwacht van mijn post werd afgelost. Wij liepen door het kleine boschje, en staken de bevroren rivier over; en na dwars over een groote open plek gegaan te zijn, waar de sneeuw geweldig hoog lag, traden wij de dennenbosschen binnen. De vrouw wist waarheen zij ons geleidde, want wij kwamen aan een klein huisje, waar wij kleederen en brood vonden. Ik begroef mijn uniform in de sneeuw.
Dien geheelen nacht trokken wij zoo snel mogelijk de bosschen door, waarbij wij in 't eerst bijna geen woord met elkaar wisselden. Maar de man en de vrouw liepen samen een eindweegs voor mij uit, - zij gingen arm in arm, en dikwijls kusten zij elkander, waarbij zij beurtelings lachten en schreiden. Als ik dicht bij hen was, spraken zij af en toe Fransch. Zoodra het een weinig lichter begon te worden, wendde ik mijne oogen geen seconde van haar gelaat af. De hare waren groot en donker, en zij had goudblond haar, dat lang en vochtig over hare schouders op haren zwarten shouba neerhing.’
‘Geef acht!’ riep de President, kort en scherp.
De gevangene richtte zich weer in de voorgeschreven militaire houding op, en ging voort:
‘Het was een heldere morgen, met strenge vorst. De man was in den loop van dien nacht herhaalde malen gevallen. Zijne krachten waren uitgeput. Ik zag, dat hij zoo bleek als de dood was, en dat er bloed uit zijn mond liep. De vrouw werd waanzinnig van angst, dat hij weer gevangengenomen zou worden. Maar de man kon onmogelijk verder gaan. Hij bleef languit in de sneeuw liggen, juist toen wij de bosschen achter den rug hadden en daarbuiten op de steppe kwamen. Ieder oogenblik dacht ik, dat hij het besterven zou.
Ik nam hem in mijne armen, en droeg hem voort. Ik droeg hem werst na werst, totdat ook mijne eigene krachten geheel uitgeput waren en ik duidelijk kon voelen, dat ik de koorts kreeg van zwakte en vermoeienis. Maar de vrouw nam niet de minste of geringste notitie van mij; en eens of tweemaal, toen ik van onder mijn zwaren last een blik op haar wierp, zag ik, dat hare oogen onafgewend gevestigd waren op het gelaat van den man, dien ik droeg.
Ik kon het niet langer uithouden. Ik viel bewusteloos in de sneeuw neer. Hoelang ik daar gelegen heb, zou ik niet kunnen zeggen. Of ik al dan niet droomde, zou ik het Hof niet durven verzekeren. Maar ik geloof niet, dat het een droom geweest kan zijn. Ik verbeeldde mij, dat ik een troika (slede) stil en zacht over de sneeuw zag aankomen, en de snuivende ademhaling der paarden hoorde.’
De President viel hem in de rede: ‘Bedoelt ge daarmede, aan het Hof wijs te maken, dat het een droom was? Kunt gij geen verdere bijzonderheden opgeven omtrent die troika of haren koetsier?’
‘Neen, Uwe Excellentie. De paarden waren zwart, geloof ik, en ik weet dat hunne oogen geweldig glin-