De Huisvriend. Jaargang 1895
(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
van alles wat. Naar F. Jimenez. (Zie blz. 308.)
| |
[pagina 310]
| |
Er was een brief van den heer Elliott bij en juffrouw Deb maakte dien een beetje plechtig open. ‘Heel blijde uw vriendelijke uitnoodiging van te dineeren te kunnen aannemen,’ las juffrouw Deb. ‘Daar! Heb ik 't niet gezegd?’ riep Minnie triomfantelijk. ‘Ik wist zeker dat hij 't wel zou aannemen.’ ‘Nu is 't zaak te overleggen wat wij zullen geven bij het diner,’ zeide Kate ernstig. ‘Ja,’ antwoordde juffrouw Deb, ‘dat is juist de zaak. Wij hebben dien mooien schapebout in huis, gelukkig! Maar wat zullen wij er bij geven en wat voor visch?’ ‘Een paar kuikens zou heel aardig zijn,’ ried Kate. ‘O ja, dat was heel best. Maar moeten wij ze koken of braden?’ Kate bezag het moeilijke vraagstuk van alle kanten en gaf toen als haar meening te kennen, dat gekookte kippen meer uitleverden, maar gebraden een mooier figuur maakten.’ ‘Och ja,’ bad Minnie, ‘laat ze dan braden. Zij staan veel beter en de saus is zoo lekker.’ ‘Ja,’ besloot juffrouw Deb, ‘ik denk dat gebraden gevogelte beter staat voor een diner. Maar nu het tweede gerecht, wat zal dat zijn?’ ‘Wat zou je denken van macaroni met kaas? Mannen houden meer van hartige dingen dan van zoete,’ zeide Kate op een toon van gezag. ‘Herinner jij je dan niet hoe mijnheer Elliott zei, dat hij veel van zoet hield?’ ‘Nu, laten wij dan vleeschpasteitjes bestellen bij den bakker en blanc manger geven tot dessert,’ besloot Kate. ‘Dat zal heel goed gaan,’ besliste juffrouw Suzanne; ‘wij zullen een aardig dineetje hebben. Soep, visch, de beste die wij krijgen kunnen, schapevleesch en gebraden gevogelte, vleeschpasteitjes en blanc manger. Alles heel lekker.’ ‘Ja,’ gaf juffrouw Deb met veel voldoening toe en stond van de ontbijttafel op. ‘Meisjes, nog één ding moet ik je zeggen, en dat is: ik sta er op, dat je beiden van middag een uur gaat liggen, om er 's avonds frisch uit te zien. Bedenk dat wij niet gewoon zijn laat naar bed te gaan.’ De zusters gingen nu met haar gewone vlugheid aan haar verschillende bezigheden; juffrouw Deb naar het dorp om visch en gevogelte te koopen. Suzanne zorgde voor de bloemen op de eettafel; Kate bestuurde het koken en Minnie haalde haar soirée-toilet, haar waaier enz. voor den dag en maakte alles in orde, opdat het er op zijn best zou uitzien. De morgen ging spoedig voorbij en 't was eerst tegen vier uur dat de zusters voelden dat zij met een gerust geweten konden gaan zitten om zich te verkwikken aan een kopje thee. ‘Ik denk dat alles heel geregeld zal afloopen,’ zeide juffrouw Deb, thee schenkende. ‘Hoe mooi heb je de tafel gearrangeerd, Suzanne. 't Is bepaald een prachtig gezicht.’ ‘Daar komt bet nieuwe volk van no. 14,’ riep Minnie van haar lievelingsplaatsje bij het raam. ‘Ik zie een vigelante komen, met een vracht bagage; ik ben zeker dat zij 't zijn. Komt maar kijken.’ De drie zusters haastten zich naar het raam en keken uit. Langzaam kwam het rijtuig het Terras op De imperiale was gevuld met doozen en koffers. Het hield stil voor het hek van no. 14. Een meid kwam naar buiten met een schoonen witten boezelaar en muts. De koetsier sprong van den bok en opende het portier. Een kleine, donkere heer, in overjas en met een hoogen hoed op, sprong er uit. Hij riep de meid om naar het rijtuig te komen en de dame te helpen uitstappen. Weinig kon men van haar zien dan dat zij een respirator droeg en één en al doeken en shawls scheen. Op de meid en haar broer leunende, ging zij heel langzaam het pad op en hield tweemaal stil, daar zij een hoestbui kreeg. Eindelijk bereikte zij het huis. De koetsier haalde de doozen er af en wilde juist een jongen roepen om hem te helpen ze in huis te dragen, toen de kleine professor naar buiten kwam, zijn beurs uithaalde, den koetsier betaalde en toen met de grootst mogelijke energie de koffers en doozen zelf naar binnen droeg. ‘Goede hemel!’ riep Minnie, ‘wat een pittig, kregel mannetje. 't Maakt mij warm, alleen maar van naar hem te kijken.’ Nadat de professor den laatsten koffer had binnengedragen, sloot hij de deur achter zich, en daar er niets meer te zien was, gingen de zusters weer naar haar verlaten theetafel terug. ‘Och! wat moet dat arme schaap ver weg zijn! Zij kon nauwelijks meer loopen. En hoorde je haar hoesten?’ vroeg Suzanne ‘Ja, tering is een ontzettende ziekte! Wat beklaag ik dien professor! Arme man! Zag je hoe angstig hij keek, toen zij die vreeselijke hoestbui kreeg op het pad?’ zei Kate. ‘Hij is een leelijk mannetje, maar dat zijn alle professors!’ merkte Minnie op. ‘Dat vind ik volstrekt niet. Ik mag zijn gezicht bijzonder,’ zeide Deb. ‘Hij ziet er zoo geestvol uit. Maar wij moeten niet langer praten, maar jelui tweetjes moet gaan liggen voor een uur. Je zult tijd genoeg hebben om je te kleeden voor het diner.’ Twintig minuten na zessen verschenen de vier gezusters in haar beste kleeren in het salon. Zij waren allen een beetje zenuwachtig en opgewonden over het succes van den avond. Kate wierp zich in den fauteuil. Haar wangen waren rooder dan zij 't gaarne had. Minnie stond voor den spiegel en bewonderde heur haar, dat zij had opgemaakt volgens den nieuwen smaak, zeer goed nagebootst van een meisje uit Londen, die 's Zondags vóór haar had gezeten in de kerk. Juffrouw Deb en Suzanne stonden te praten vóór den schoorsteen. ‘Ik hoop,’ zei juffrouw Deb, ‘dat Anna haar verstand bij mekaar houdt en netjes dient. Ik wou dat ze niet zoo verkouden was, dat doet haar zoo hijgen en blazen.’ | |
[pagina 311]
| |
‘Nu,’ riep Kate, ‘ik heb haar gewaarschuwd en gezegd dat als zij in de eetkamer een enkelen keer niest, ik haar den dienst opzeg.’ ‘Maar, lieve Kate,’ sprak Suzanne, ‘vind je dat niet al te streng? Men kan er soms niets aan doen als men niest!’ ‘Och wat, ik heb er dikwijls op gelet dat menschen nooit hoesten, gapen of niezen, als zij in angst zijn.’ Juffrouw Deb wilde juist over de waarheid van deze bewering redeneeren, toen Minnie riep, terwijl de huisbel hard overging: ‘Hier is hij!’ De zusters gingen haastig zitten en luisterden terwijl Anna de deur opende. De salondeur was maar half toe. Kate nam een boek, Suzanne liet een steek vallen van haar breiwerk en kon dien niet weer opnemen, zoo beefden haar handen. Juffrouw Deb zei op dien toon, welken Minnie een beetje brutaal ‘Deb's salonstem’ noemde: ‘'t Is wel een voorrecht, meisjes, dat ge zoo'n mooien avond treft voor uw uitgaan.’ Niemand antwoordde, want op dit oogenblik ging de deur open en binnen kwam de heer Elliott, schitterend in zijn avondkleeding. ‘Ik hoop dat u mijn briefje in tijds hebt ontvangen,’ zeide hij; ‘ik kreeg uw lieve invitatie gisteravond en ik haastte mij die te beantwoorden.’ ‘O ja,’ antwoordde juffrouw Deb, ‘wij kregen uw briefje van morgen met de eerste post. Wij waren heel blij dat u kon komen, want wij vreesden half dat u op Doveton Hall moest eten.’ ‘Nu, de zaak is deze,’ legde hij uit met zijn rug tegen het vuur. ‘Lord Doveton heeft vandaag zoo'n drukke tafel, dat ik dacht: zij hebben mijn plaats liever dan mijn persoon. Overigens,’ voegde hij er bij, misschien bij toeval Kate aanziende, ‘ik zou liever bij u dineeren.’ ‘'t Is heel vriendelijk van u dat te zeggen,’ antwoordde juffrouw Deb. Op dit oogenblik kondigde de meid aan dat de soep op tafel stond; juffrouw Deb nam den arm aan dien de heer Elliott haar aanbood, en gevolgd door de drie zusters schreden zij met waardigen tred naar de eetkamer. Zij zetten zich om de tafel, juffrouw Deb aan het hoofd, de heer Elliott tegenover haar en 't diner begon. De heer Elliott sneed voor, sprak, lachte en at met veel liefhebberij. Zooals Kate later opmerkte: hij was bepaald een prettig man om te voeden. Hij at van alles en prees alles. Sommige van zijn verhalen waren zoo grappig dat Anna de kamer uit moest gaan om haar grinnikend gezicht te verbergen. Het diner was uitstekend, de soep warm, de visch volmaakt en mijnheer Elliott verklaarde dat hij nog nooit zoo'n lekkeren schapebout had gegeten. Anna bediende zonder niezen of hoesten zeer netjes, behalve dat zij soms aanstalten maakte om het bord van den heer Elliott weg te nemen als hij eventjes vork en lepel neerlegde om een grap te vertellen. Toen het dessert op tafel was, begon Kate eerst vrij adem te halen; een oogenblik later kwam Jane zeggen dat het rijtuig voor was. ‘Wat gaat die tijd om,’ zei juffrouw Deb, ‘ik kan niet gelooven dat het reeds zoo laat is.’ Kate en Minnie gingen naar boven haar mantels halen. De heer Elliott trok zijn pelsjas aan en hielp de zusters instappen. De gedienstige Anna liet haar uit, en zij waren weg. Juffrouw Deb en Suzanne gingen naar het salon. ‘Alles is mooi afgeloopen,’ zeide Suzanne met een zucht van verlichting, ‘en ofschoon ik niet naar het concert ga, heb ik mij toch uitstekend geamuseerd. Mijnheer Elliott is bepaald een aangenaam mensch’. ‘Dat is hij,’ gaf juffrouw Deb toe, en na een lange pauze voegde zij er bij: ‘Ik geloof bepaald dat hij Minnie erg bewondert. Ik zou wel willen weten of hij aan hertrouwen denkt.’ ‘Hij lacht en praat het meest met Minnie,’ zeide Suzanne, ‘maar ik merkte op dat hij Kate telkens aankeek, als hij meende dat men niet naar hem zag. Ik denk dat als hij aan een van beiden denkt, het zeker Kate is.’ ‘Lieve deugd,’ riep miss Deb uit, ‘je verrast mij, Suzanne. Daar dacht ik nooit aan. Zeker! nu jij het zegt vind ik ook dat Kate veel beter voor hem past. Zij is zoo'n goeie huishoudster en Minnie is zoo jong, zeker wel twintig jaar jonger.’ ‘Ja, en Kate zag er van avond zoo goed uit. Ik heb haar nooit zoo knap gezien.’ ‘Verbeeld je, wat zou dat een verandering zijn!’ Beide dames zaten tot negen uur over dit denkbeeld na te denken; toen speelden zij bezique tot tien uur en lieten daarna de meiden naar bed gaan; zij trokken haar stoelen bij het vuur en verwachtten ieder oogenblik de afwezigen. ‘Mijn hemel!’ riep miss Deb, uit haar slaapje ontwakend toen de klok elf sloeg, ‘wat zijn ze laat!’ ‘Het moet een heel lang concert zijn,’ en Suzanne gaapte en wreef haar oogen uit. ‘Ik wou dat zij thuiskwamen, mijn voeten zijn zoo koud van het lange zitten.’ ‘Je deed beter naar bed te gaan,’ zei juffrouw Deb; ‘'t is niet noodig dat er twee opzitten en je zult morgen zoo moe zijn; ga maar!’ ‘O neen, zeker niet! Zij komen dadelijk, dat zal je zien, daarbij ben ik verlangend hun wedervaren te hooren.’ Na tien minuten langer wachten hoorde men een rijtuig over het Terras rollen. Het hield voor de poort stil. Suzanne opende de huisdeur en Kate en Minnie, hoog haar rokken ophoudend, haastten zich over het pad, en keken zorgvuldig toe waar zij stapten met haar dunne avondschoentjes. ‘O wij hebben zoo'n heerlijken avond gehad,’ riepen zij beiden uit, in het salon stuivende. ‘Ik heb mij nooit zoo geamuseerd,’ riep Minnie opgewonden. ‘Wie was er?’ vroeg Suzanne nieuwsgierig, ‘vertel er mij alles van.’ | |
[pagina 312]
| |
‘Nu,’ vertelde Kate, ‘toen wij daar kwamen vonden wij de zaal reeds stikvol, maar daar onze plaatsen gereserveerd waren, hadden wij geen moeilijkheid. Mijnheer Elliott vond ze dadelijk. Zij waren de beste - maar vier rijen af van Lady Doveton. Wij gingen dus zitten, mijnheer Elliott in het midden, en aan den anderen kant, die mijnheer Hummins, de dominé; mijnheer Elliott introduceerde hem bij ons en hij was zoo aardig - hij vroeg mij of ik hem wilde helpen met Paschen de kerk te versieren - en ik vertelde hem over jou, Suzanne, hoe prachtig jij bloemen kon arrangeeren, en hij zeide dat hij hoopte, dat jij hem ook wou helpen; hij wilde ons komen bezoeken, als ik het hem toestond, om er eens over te praten.’ ‘O 't was zoo grappig,’ viel Minnie haar in de rede, ‘en mijnheer Elliott was zoo aardig, hij scheen ieder te kennen en hij maakte mij haast dood van het lachen, hij had allerlei dolle opmerkingen over de menschen. Maar wie zou je denken dat naast mij zat? Ik was verbaasd hem te zien.’ ‘Wie dan?’ vroeg juffrouw Deb streng, ‘toch niet die jonge Travers, hoop ik.’ ‘Ja, 't was Teddy Travers, en hij was ook zeer aardig.’ ‘Ik begrijp niet wat jij aan dien leelijken jongen vindt,’ zeide juffrouw Deb, ‘hij ziet er zoo dom uit en zijn haar staat altijd recht op zijn hoofd.’ ‘Hij ziet er veel beter uit dan alle suffe, oude professors te zamen,’ riep Minnie beleedigd uit, ‘en hij verdient ook meer geld, 300 pond in een jaar. En hij is zoo geestig, ik geef niets om hetgeen de menschen zeggen.’ ‘Minnie, ik denk dat je heel moe bent,’ sprak juffrouw Deb ernstig, ‘anders zou je zoo niet spreken.’ Minnie barstte in tranen uit, mompelde iets over ‘zonder eenige bedoeling’, ging de kamer uit en sloeg de deur hard achter zich toe. ‘Arm kind,’ merkte juffrouw Deb op, ‘zij is altijd geheel neergeslagen of opgewonden. Wat zou haar zoo hebben aangegrepen? Heeft zij zich niet geamuseerd op het concert?’ ‘O jawel,’ antwoordde Kate onverschillig, ‘maar toen wij thuiskwamen in de vigelante was zij erg uit haar humeur. Ik denk omdat mijnheer Elliott niet den heelen tijd met haar heeft gesproken.’ De zusters waren te slaperig om de gebeurtenissen van dien avond nog langer te bespreken; zij namen dus maar haar blakers op en gingen toen met menigen geeuw naar haar slaapkamers. | |
IV.‘Ik zag nooit zoo iets doms als de manier, waarop dat professortje werkt,’ zei Minnie den volgenden morgen, ‘hij is aan het graven en planten geweest reeds vóór het ontbijt, als moest hij er brood voor verdienen. Hoe dwaas, zich dood te werken aan een tuin, dien hij over drie maanden toch moet verlaten. Het zaad zal nauwelijks opgekomen zijn, als hij het zien kan. En hij ziet er zoo mal uit in dat grijs alpaca jasje.’ ‘Je wil hem toch niet laten werken in zijn gekleede jas en met zijn hoogen hoed op?’ vroeg juffrouw Deb streng; ‘ik vind het heerlijk iemand te zien met zooveel energie. Al blijft hij hier nog zoo kort, hij is er op gesteld zijn tuin netjes te hebben. Overigens is tuinieren een zeer nuttige uitspanning voor menschen die een zittend leven leiden.’ ‘Maar wat gaat hij nu doen?’ riep Minnie, ‘hij zet al zijn gereedschappen weg en gaat het huis in. Hij is zeker moe; geen wonder ook. O, daar is hij weer! En wat trekt hij achter zich? Een badstoel, geloof ik waarlijk! Nu denk ik dat de zuster uitgaat.’ Nog eens ging de professor het huis in en kwam nu terug met een vracht shawls en kussens op de armen. Hij begon ze heel netjes te arrangeeren in den badstoel, en toen hij over zijn werk tevreden scheen, ging hij het huis weer in en kwam na een paar minuten er uit, nu met zijn gekleede jas aan en zijn zijden hoed op. Zijn zuster leunde op zijn arm. Hij hielp haar in den stoel zitten, bedekte haar zorgvuldig en gaf haar toen een bouquetje van sneeuwklokjes en andere schrale bloempjes, die hij in den verwaarloosden tuin had gevonden, en rolde haar toen over het Terras, heel langzaam en voorzichtig. ‘Och heer,’ en juffrouw Deb veegde haar oogen af. ‘Hoe aandoenlijk! Ik ben bang dat het arme schepsel stervende is. Wij moeten er Maandag heen en zien of wij iets voor hen kunnen doen. Wij hebben wat bloemen; nu weet ik ten minste zeker, dat zij er van houdt. Ik hoop dat zij haar niet te lang buiten zullen laten, want al is de zon warm, de wind is koud genoeg,’ Na de lunch kleedden Suzanne en Minnie zich aan om visites te maken. Kate, nog vermoeid door de ongewone uithuizigheid van gisteren, ging wat liggen op de sofa in de eetkamer en viel in slaap. Juffrouw Deb begon de wekelijksche rekeningen op te tellen in het salon. Na een paar minder soort visites te hebben gemaakt, kwamen Minnie en Suzanne bij mevrouw Sexton. Mevrouw Sexton was een der rijkste en der belangrijkste personages uit de buurt, maar zij was toch zeer hartelijk, hoewel wat zwaar van geest en lichaam. Suzanne was altijd een beetje zenuwachtig en onrustig als zij haar bezocht, meer echter nog om de deftigheid en den trots van den huisknecht dan uit vrees niet welkom te zijn aan de meesteres. Suzanne voelde altijd, dat zelfs wanneer zij een nieuwe japon en een nieuwen hoed en handschoenen droeg, het verachtelijke oog van den knecht op haar neerzag en haar deed voelen wat zij half schreiend noemde: ‘of zij in 't geheel niets bezat’. Toen zij bedeesd aan de bel trok, verscheen het gewichtige personage en verwaardigde zich Suzanne en Minnie voor te gaan door de hal, toen door een gang, een paar treden op, weer door een gang en eindelijk in mevrouw Sexton's lievelingskamer, achter in het huis. Het was twee stappen af en Suzanne vergat ze en maakte bijna vallend haar ‘entrée de salon’. ‘Iedereen vergeet die trappen,’ zeide mevrouw Sex- | |
[pagina 313]
| |
vaders bier. Naar M. Wunsch. (Zie blz. 318.)
| |
[pagina 314]
| |
ton, terwijl zij de blozende en hijgende Suzanne de hand drukte; ‘mijn man verwondert zich er ook altijd over, waarom ik het salon niet meer gebruik - maar ik houd van deze kamer 't meest van alle hier in huis - de zon schijnt hier altijd en ik kan zoo makkelijk in en uit den tuin en zij is zeer gezellig, wanneer men er eenmaal is.’ 't Was werkelijk een buitengewoon prettige kamer. Groote vensterdeuren openden zich in den tuin, lage boekenkasten stonden langs de muren, waarboven men mooie porseleinen vazen zag, gevuld met kasbloemen. Vreemde, oude stoelen, met hooge ruggen en breede zitplaatsen, omringden den hoogen eikenhouten schoorsteen. Naast het houtvuur zat mevrouw Sexton thee te schenken en Minnie en Suzanne zetten zich neer en keken rond. Daar waren drie andere dames en de heer Hummins, de dominé, aan wien Kate gisteravond was voorgesteld. Mevrouw Sexton en de andere dames zaten in een halven cirkel, rondom den heer Hummins, een klein dik mannetje van zoowat 35 of 36 jaar; hij was gezegend met een frisch, goed geschoren gezicht, glanzend van goed humeur en gedienstigheid. Zijn haar - waarvan hij heel weinig had - was in een golf geborsteld over zijn blinkend voorhoofd; zijn handen waren net en wit en hij had een groot kuiltje in het midden van zijn kin. Hij hield zijn knieën dicht bij elkander met zijn kopje thee zorgvuldig daarop gebalanceerd en een opgerolde courant in de hand, die hij zwaaide als een dirigeerstok om aan zijn woorden nadruk bij te zetten. Zijn bezoek had blijkbaar lang geduurd, want na even te hebben gepraat met de dames Dimple en afgesproken dat hij Maandag of Dinsdag bij haar zou komen, stond hij op, zette zijn kopje op het blad en zeide tot mevrouw Sexton: ‘Ik moet nu een kijkje nemen bij mijn vriendjes boven en dan ga ik heen.’ Hij boog voor de dames en ging de kamer uit. Zij konden hem op de trappen hooren, hard in zijn handen klappend; toen hoorde men een getrippel van kindervoetjes en een stoeipartij volgde blijkbaar. Mevrouw Sexton wendde zich tot Suzanne en zeide plechtig: ‘Mijnheer Hummins is bepaald een van de beste jonge mannen, die ik ooit ben tegengekomen. Als leeraar is hij bepaald onbetaalbaar. Heeft u nooit opgemerkt dat menschen met een kuiltje in de kin een specialiteit hebben? En zooals mijn man zegt, niemand kan zooals mijnheer Hummins van vrouwen alles gedaan krijgen wat zij willen, van een theewarmer tot een briefje van tien pond, hij kan krijgen wat hij wil en niemand weigert hem ooit iets. Zijn manieren zijn toch zoo aantrekkelijk en zijn preeken zoo lief en aandoenlijk.’ ‘Wij gaan zelden naar zijn kerk,’ antwoordde Suzanne, ‘maar morgen ga ik er zeker heen, want ik zou hem graag hooren preeken. Hij ziet er zoo goed en vriendelijk uit.’ De dames spraken nog een poosje over het concert, over de moeilijkheid goede meiden te krijgen, over de manier waarop Lady Doveton het haar droeg, of het geverfd was of niet, en nog meer van zulke interessante dingen. Toen Suzanne en Minnie opstonden om heen te gaan, liet mevrouw Sexton hen vriendelijk uit. Door de hal komende, kwam mijnheer Hummins de trap af met een klein meisje op zijn rug, haar armen om zijn nek geslagen en zeker vaster dan noodig was, want zijn gezicht was vuurrood van den druk. Een ander kind liep achter hem aan en gaf hem met een zweepje tikken, die niet onzacht aankwamen. Toen hij onder aan de trap gekomen was met zijn vrachtje, sprong hij vroolijk op en neer van de laatste treê en riep den kinderen lachend toe: ‘Ik ben zoo'n goeie Gigi - niet liefjes? Maar nu moet je Gigi heen laten gaan, want Gigi wil naar huis wandelen met die dames.’ Na eenige moeielijkheid werd de Gigi bevrijd van het gevaar een beroerte te krijgen door de te groote hartelijkheid der kinderen, en zijn slap hoedje opzettend, ging hij heen met de dames Dimple aan weerskanten van hem. Ondertusschen zat juffrouw Deb alleen thuis. Zij had haar rekeningen afgesloten, een paar brieven geschreven en ging nu voor het vuur zitten, hopende nog even rustig te kunnen lezen vóórdat de zusters thuiskwamen, toen zij plotseling opgeschrikt werd door het opengooien der huisdeur en een mannenstap, die de gang inkwam. Vage vrees voor roovers flitste juffrouw Deb door het hoofd en zij was juist op het punt den pook op te nemen en haar zenuwen te spannen om dien te kunnen gebruiken, toen de deur werd opengeworpen en naar binnen vloog - de kleine professor. ‘Neem mij niet kwalijk, mevrouw!’ riep hij, ‘maar mijn zuster is plotseling flauwgevallen. Ik kon geen brandewijn vinden in huis; 't is zeker verlegd of vergeten. Mag ik u vragen....?’ ‘Zeker, zeker,’ en juffrouw Deb liet hem niet uitpraten, maar haar sleutels opnemend ging zij naar het buffet; ‘ga maar spoedig terug, ik kom zóó.’ De professor haastte zich weg en juffrouw Deb trok spoedig de kurk uit, en zonder hoed, zonder mantel snelde zij heen naar no. 14 zoo gauw als haar beenen het haar toestonden. De deur stond open; zij ging naar de voorste slaapkamer en vond daar juffrouw Graham op een sofa liggen, nog altijd bewusteloos; de professor lag op zijn knieën naast haar met vlugzout en eau de Cologne. Juffrouw Deb behoorde tot de vrouwen, die altijd als bij instinct schijnen te weten wat zij moeten doen in een ziekenkamer. Na een paar minuten had zij de zieke bijgebracht en verzekerde den professor dat er geen ernstig gevaar bij was. ‘Neen, zeker niet,’ fluisterde juffrouw Graham en trachtte te glimlachen. ‘Ik voel mij nu heel wel. Ik was vandaag zooveel beter nadat ik in de frissche lucht geweest was, dat ik mij wat te veel vermoeide, en toen viel ik plotseling flauw. Dank u juffrouw Dimple, dank u zeer voor uw goedheid.’ | |
[pagina 315]
| |
‘Volstrekt niet,’ antwoordde juffrouw Deb. ‘ik ben zoo gelukkig dat ik u een beetje helpen kan. Als u mij wil toestaan soms eens aan te komen en bij u te zitten, zal het mij groot plezier doen.’ ‘Ik zal zoo blij zijn u te zien,’ en een mooi fijn blosje bedekte haar magere wangen. ‘Om u de waarheid te zeggen, verlangden Robert en ik er zeer naar u te leeren kennen. Wij voelen ons hier zoo eenzaam.’ ‘Dan kom ik Maandag,’ zei juffrouw Deb glimlachend, ‘en zal u voorlezen. Ik zie dat u veel boeken heeft; maar als ik er heb, die u graag zien wil, zal ik ze u met plezier brengen.’ En vreezende haar te vermoeien door te lang te blijven, stond juffrouw Deb op en de professor liet haar uit. ‘Wel,’ riep Minnie, die juist thuiskwam, ‘waar ter wereld ben je toch geweest zonder hoed? En je wangen zoo rood als bieten! Wat zei de professor tegen je, Deb, of mag ik 't niet weten?’ Juffrouw Deb begon over haar schijnbaar ongepast gedrag meer uitleggingen te geven dan wel noodig scheen, en toen zij gedaan had, schaterde Minnie het uit. ‘Nu Deb, ik moet je zeggen dat ik mij haast ziek lachte toen ik je aan het hek zag zonder hoed of iets op en je haar fladderend in den wind, en die professor in zijn malle oude alpaca jas, groetend en buigend. Je zult zien het Terras maakt er een roman van.’ ‘Ik wou dat je zulke malligheid niet zei, Minnie,’ en juffrouw Deb bloosde, toen zij haar verward haar in den spiegel zag. ‘Van mijn leven zag ik zoo iets grappigs niet,’ ging Minnie voort. ‘Verbeeld je, Deb blozend omdat een oude professor in een alpaca jasje haar naar de deur bracht.’ Kate lachte mee en gaf toen een andere richting aan het gesprek, door te zeggen: ‘'t Zal mij benieuwen of wij mijnheer Elliott terug zullen zien.’ ‘Misschien komt hij morgen wel. Heb je niet gehoord hoelang hij hier blijft?’ ‘Hij zeide ons dat hij Maandag over acht dagen heengaat,’ antwoordde Minnie, waarop Minnie en Kate beiden stil werden, een diepzinnig, rekenkunstig vraagstuk overdenkend, namelijk: ‘Als mijnheer Elliott drie malen komt in de eerste week, hoeveel malen komt hij dan in de tweede?’ De tijd alleen zou het antwoord geven op deze vraag. | |
V.Den volgenden morgen, hoewel de barometer heel laag stond en het weer ongestadig scheen, weigerden Kate, Minnie en zelfs Suzanne het goede voorbeeld van juffrouw Deb te volgen door met oude hoeden en japonnen naar de naaste kerk te gaan. Integendeel, zij besloten haar beste kleeren aan te trekken en naar de kerk van den heer Hummins te wandelen, hoewel die wel een kilometer verder lag dan de parochiekerk. Suzanne voelde zich erg schuldig en onbarmhartig, toen zij het laatste puntje van juffrouw Deb's op één na besten mantel den hoek zag omslaan van het Terras, maar toch voelde zij zoo'n heerlijke rilling van binnen; want ging zij niet mijnheer Hummins hooren en zeide haar spiegel haar niet duidelijk hoe aardig dat kwakergrijze hoedje, alleen maar opgevroolijkt door een paar strikken van ‘vieux rose’, haar vriendelijk gezicht omlijstte? Zij trok vol zorg een paar nieuwe handschoenen aan, die zij verborgen had tot na het vertrek van juffrouw Deb, en riep haar zusters toe zich te haasten, want het werd laat. Kate en Minnie scheurden zich eindelijk los van haar spiegels en kwamen beneden, frisch en bloeiend van uitzicht. Het drietal ging heen. Het weer bleef mooi; na een half uur wandelen, bereikten zij de kerk juist toen het luiden ophield; zij kregen goede plaatsen, en wie zat er achter hen? - Mijnheer Elliott! Kate en Minnie verborgen haar blozende gezichten in haar mofjes en wenschten vurig dat mijnheer Elliot een andere plaats had gekozen dan juist achter haar. 't Is niet plezierig te denken dat iemand onophoudelijk je gezicht bestudeert onder de preek en vooral wanneer de kou zeker wipneusje helderrood heeft gekleurd en je onwillekeurig scheelziet om te kijken of het wel ooit zijn normale kleur terugkrijgt. Suzanne was de eenige wie 't speet dat de preek ten einde liep. Mijnheer Hummins preekte zooals later Suzanne verklaarde zoo ‘beeldig lief’! Toen de zusters de kerk verlieten haalde mijnheer Elliott ze in. ‘Mag ik met u naar huis wandelen?’ vroeg hij, ‘ik heb vandaag niets te doen.’ De dames gaven gaarne haar toestemming en zij gingen allen naar Dimple-villa; Kate en Suzanne wandelden vooruit, Minnie en mijnheer Elliott achter. 't Was een genot voor Minnie, Teddy Travers langs te komen en hem te laten zien dat zij met zoo'n deftig heer wandelde. Teddy echter nam zijn hoed af op zijn gewone luie manier en scheen volstrekt niet onder den indruk. ‘Wie is dat jonkie?’ vroeg de heer Elliott, nadat Minnie zich voor Teddy had gebogen. ‘O, 't is de jonge Travers maar,’ antwoordde Minnie onverschillig; ‘hij woont bij ons op het Terras. 't Is een heel vroolijke jongen.’ Kate wandelde knorrig voort met Suzanne en snauwde haar onbarmhartig af. Zij vond de preek erg onbeduidend, zij antwoordde vinnig op Suzanne's uitroepen van verrukking en verheugde haar toen met de mededeeling, dat haar hoed onder de kerk altijd scheef had gezeten. Zij hield niet op vóórdat de arme Suzanne op het punt stond te schreien. Toen zij het Terras bereikten zagen zij juffrouw Deb en den professor in ernstig gesprek naast elkander loopen. Toen juffrouw Deb haar hekje bereikte, verzocht zij den professor in haar tuin te komen en begon met milde hand een bouquet te plukken van de uitgezochtste lentebloemen, bestemd voor zijn zuster. | |
[pagina 316]
| |
Zij wilde ze juist vastbinden toen de anderen lachend en pratend ook den tuin inkwamen. ‘Dank u! Dank u!’ riep de kleine professor zenuwachtig en zag de indringers schuw aan; ‘mijn zuster zal zoo blij zijn! Dank u, 't is zoo heel mooi; u hoeft ze niet te binden, ik ben toch dadelijk thuis.’ Juffrouw Deb, merkende dat hij graag weg wilde, gaf hem de bloemen en hij snelde dadelijk heen. ‘Ik was juist bezig een paar bloemen te plukken voor de arme juffrouw Graham,’ legde zij uit, terwijl zij den heer Elliott de hand gaf en tevens bloosde van verontwaardiging om den ondeugenden glimlach van Minnie. Zij kwamen het huis in, en daar mijnheer Elliott besloten scheen te blijven voor de lunch, konden zij niets beters doen dan hem er voor uit te noodigen. Maar zooals juffrouw Deb opmerkte tegen Kate, toen zij haastig haar hoeden gingen afzetten: ‘Lunch is niet hetzelfde als diner!’ ‘Neen, en gelukkig hebben wij een heel aardig menu. 't Was of ik een voorgevoel had dat mijnheer Elliott zou komen toen ik de lunch bestelde.’ Het was zooals Kate zeide een zeer smakelijk maaltje en mijnheer Elliott liet daaraan alle recht wedervaren. Toen juffrouw Deb hem zei dat Kate met eigen handen die kaaskoekjes had gemaakt, noemde hij haar engelachtig, at er drie van en klaagde over zijn eenzaam leven thuis. Na de lunch, toen zij in het salon terugkwamen, bleef hij zitten, maar scheen erg onrustig; nu eens ging hij naast Minnie zitten, dan stond hij op, liep naar het raam en keek naar buiten, met de handen in zijn zakken rammelend met zijn geld; dan weer nam hij een stoel dicht bij Kate en sprak alleen met haar, en dan keerde hij weer terug naar de troostelooze Minnie en vertelde een anekdote om haar te laten lachen. Verscheidene malen trachtte juffrouw Deb met hem een verstandig gesprek te beginnen, maar haar pogingen mislukten. De onderwerpen die zij koos vonden geen weerklank bij mijnheer Elliott. Terwijl zij sprak keek hij verstrooid naar zijn laarzen, en toen zich wendend tot Minnie of Kate, vertelde hij haar de een of andere anekdote, die hij zich scheen herinnerd te hebben. Juffrouw Deb, een beetje beleedigd, gaf het in wanhoop op en begon te lezen. Hij vertelde weer iets uit zijn eindeloozen voorraad verhaaltjes en juffrouw Deb kon 't niet laten toe te luisteren. ‘Ja,’ zeide hij tot Minnie, ‘zooals u zegt, de Ieren denken dat hun land in geen enkel opzicht door een ander kan overtroffen worden. Toen ik laatst in 't Westen van Ierland was, wou ik eens een boerenjongen vangen en begon te klagen over de schaarschheid van Iersch wild in vergelijking van de Schotsche moerassen. “Ik geloof,” zei ik, “dat je geen fazanten hebt in deze buurt.” “O jawel, uw genade,” antwoordde de kerel, “de takken breken haast door, zoo krioelt het er hier van.” “En zijn er ook snippen?” ging ik voort. “Zoekt u snippen? Daar is hier een plaats, waar, als u niet met een geweer uitging, ze u zouden opeten.” “En patrijzen?” vroeg ik, om te zien hoe ver hij gaan zou. “O, mijnheer!” en hij maakte zoo'n zot grimas, “de patrijzen loopen als kippen door het veld.” “Maar wilde ganzen dan?” “U kan niet langs de moerassen wandelen zonder er op te trappen.” “Nu,” riep ik, besloten den man op de een of andere manier te betrappen, “komen hier ook wel eens nijlpaarden?” De man krabde zich achter de ooren en antwoordde toen met een geheimzinnig knipoogje: “Ja, dat doen zij wel - maar ziet u, alleen 's nachts.”’ Minnie en Kate schaterden het uit bij deze historie, totdat de thee binnengebracht werd. Mijnheer Elliott dronk drie kopjes thee en nam toen afscheid; de zusters zetten haar stoelen dicht bij het vuur om de gebeurtenissen van den dag te bepraten, toen de bel weer overging en de professor binnenkwam, ‘Ik kom maar voor een oogenblik,’ zeide hij, juffrouw Deb de hand gevende, ‘om u dit boek te brengen; u zei van morgen dat u het graag wou lezen.’ ‘Ik dank u zeer,’ antwoordde zij, ‘maar kan u niet even zitten en een kopje thee drinken?’ De professor keek verlegen door de gezellige kamer, aarzelde, en eindigde met bij het vuur te zitten, zeggende: ‘Ik heb mijn zuster slapend verlaten, dus kan ik wel een paar minuten blijven zitten. Ik heb haar den heelen middag voorgelezen, totdat zij eindelijk in slaap viel, en daar de verpleegster nu bij haar is, dacht ik het wel even te kunnen wagen uit te gaan.’ Kate maakte nieuwe thee; de professor zette zich in den leuningstoel en keuvelde met juffrouw Deb. Langzamerhand verdwenen de zorgvolle lijnen van zijn voorhoofd; hij werd levendiger en scheen best op zijn gemak. Meer dan een half uur verliep, toen de klok eensklaps sloeg; hij sprong op en zei: ‘Ik vergat heelemaal den tijd. Ik moet dadelijk weg. U komt toch zeker morgen naar Emilie zien? Zij ziet met zooveel genoegen naar uw bezoek uit.’ Hij drukte de zusters warm de hand en snelde weg. ‘Wat 'n vervelend leven heeft die arme man toch met zijn zuster op te passen! Ik begrijp niet hoe hij doet met zijn werk,’ zei Kate. ‘Hij gaat driemaal in de week naar de stad, voor zijn lessen,’ antwoordde juffrouw Deb. ‘Lieve hemel! Wat 'n dom boek,’ riep Minnie. ‘Vreeselijk! Hoe kan je zulke dwaze dingen lezen!’ ‘'t Is een heel interessant boek,’ antwoordde juffrouw Deb verontwaardigd; ‘ik ben nooit zoo geboeid geweest als toen de professor mij uitlegde over de mimiek der vlinders. 't Is zoo heerlijk iemand te ontmoeten, die ons als redelijke wezens beschouwt in plaats van niets dan dwaze dingen en onzin te praten.’ Minnie kleurde bij deze opmerking en zeide: ‘Nu, ik voor mij vind dat je professor een muffe, oude | |
[pagina 317]
| |
de gebroken kruik. Naar C. Voss. (Zie blz. 318.)
| |
[pagina 318]
| |
fossiel is, en ik kon maar niet verstaan wat hij vertelde. Ik houd van menschen die je amuseeren kunnen en je aan het lachen maken - niet een die praat als een saaie dictionnaire. Ik vind mijnheer Elliott wel tienmaal aardiger.’ Juffrouw Deb nam zwijgend haar kostbaar boekdeel op en ging naar haar eigen kamer, waar zij spoedig zoo geboeid werd door haar boek, dat zij, beneden komend voor het souper, alle boosheid tegen Minnie vergeten had. (Slot volgt.) |
|