Haar lied.
Het eigenaardig costuum der Hollandsche meisjes schijnt onze binnen- en buitenlandsche kunstenaars bijzonder aan te trekken. Hoe dikwijls kozen zij haar ten minste reeds tot modellen voor hun schilderijen. Het tooneeltje van Firle doet ons denken aan de doeken onzer geniale landgenoot, mejuffrouw Thérèse Schwartze; het is een allerliefst groepje van die zeven meisjes. Alle hebben aardige gezichten, waaraan, zooals gewoonlijk met het stemmige hoofddeksel het geval is, een ernstige, edele uitdrukking geschonken wordt en die men noode mist, als de meisjes haar weeshuisuniform hebben uitgetrokken.
Ja, wij kunnen ons begrijpen hoe zwaar die liverei der afhankelijkheid, ouderloosheid en in vele gevallen zelfs armoede op de draagster drukt en hoe vurig zij wenschen het te kunnen afleggen, aangekleed te mogen zijn als anderen; zij vermoeden echter niet hoeveel zij aan die kleeding te danken hebben, hoe eigenaardig, vriendelijk en zelfs interessant haar verschijning er door wordt.
Het weesmeisje van gisteren, dat de schilder zoo gaarne als echt Hollandsche type tot model verkoos, zal vandaag, als zij in een japon met groote poufmouwen, flaphoed vol grijze veeren loopt, het aankijken nauwelijks meer waard zijn. Verdwenen is het charme, dat van haar uitgaat en dat ieder trof; gister was het een allerliefst gedistingeerd kopje en fijn figuurtje, vandaag is zij mets meer dan een gewoon meisje zooals men er in een drukke straat, honderd in het uur voorbijloopt; 't is zelfs of haar houding, haar manieren geheel veranderd zijn.
Hoe ernstig zingt dat zevental op onze plaat, wat zijn ze er geheel bij! Zouden zij het even gewetensvol doen, als zij met haar zevenen in gewoon toilet bij elkander stonden?
Den schilder zou dan stellig de lust hebben ontbroken, haar op zijn doek een blijvende plaats te geven, een eer die haar thans zoo ten volle toekomt en die niemand geneigd zal zijn haar te betwisten.