voerde, want ik zou willen dat je naast mij zat en voor mij mende. En weet je - als de eerste woeste vreugde voorbij was - zou ik er toe overgaan mij goed te kleeden.’
Cato lachte.
‘Ik zou 't ook doen! Bont, lieveling, om alle mogelijke winterhanden te voorkomen. Nooit roode vingers, als rijkdom het kan beletten.’
‘Ik zou voor een gloeiend vuur zitten en roekeloos kolen er op stapelen en denken aan de dagen toen wij verplicht waren naar bed te gaan om warm te worden. Alleen dit weer zou het een beetje lastig maken.’
‘Ik denk dat ik heel weldadig zou zijn.’
‘Ja ik geloof dat iemand met gedroomd geld heel liefdadig is; 't is het werkelijke dubbeltje dat je zuinig maakt.’
‘Ik ben zeker dat ik nooit vergeten zou.’
‘Neen je zult niet vergeten, maar je zoudt redeneeren. Bezit maakt conservatief!’
‘Ik zeg je dat ik weldadig zou zijn,’ verklaarde Cato.
‘Misschien wel, want ik zou bij je zijn om er je aan te herinneren.’
‘Je zou ook rijk zijn.’
‘Ik heb niet gezegd elk 10,000 gulden.’
‘O, maar als wij toch aan het verbeelden zijn is 't even duur voor twee te nemen als voor een.’
‘Juist als je verkiest, zus! Wat is men gauw gewend aan rijkdom!’
Een zacht briesje woei door het land, de zon scheen op de trillende bladeren, en maakte ze glanzend als metaal; de geur van het jonge groen vervulde de lucht en witte vlinders fladderden langs de hagen. Nu kwam men in een boschachtige streek; de boomen wisselden telkens af met weiden, glinsterend van gouden bloemen.
‘Dit is het nieuwe leven,’ fluisterde Helene toen, terwijl zij rondkeek. ‘Rijd langzaam, want 't is hier prachtig. Wij moeten het niet al te gauw doorleven. Daar is maar één verkreukt rozeblaadje,’ voegde zij er na een poos bij, ‘ik ben hongerig. Ik heb graag honger, nu ik hoop heb op iets om hem te stillen. Honger is mij te pijnlijk in de herinnering om er oneerbiedig mee om te gaan.’
Maar zij kwamen spoedig aan een boerderij, over welks deur een man met opgeruimd gezicht leunde en hen nakeek.
‘Die man moet ons inlichten,’ zeide Helene, ‘er is niemand anders. Laat het paard stilhouden.’
Cato deed het en Helene vroeg:
‘Kan u mij den weg wijzen naar het naaste logement?’
‘Daar is geen logement in de buurt,’ zeide de man, zijn pet aanrakend en glimlachend over zijn erbarmelijke inlichting.
‘Hoeveel verder?’ vroeg Helene.
‘Wel drie kilometer langs den grooten weg.’
‘Ach! en ik ben zoo hongerig!’
‘Nu juffrouw, hier komen een boel hongerige lui voorbij; maar mijn vrouw is altijd klaar om ze iets te eten te geven, als ze hier willen rusten.’
‘Kan zij ons een boterham geven, denkt u?’
‘Zeker, juffrouw! Rijd u het paard maar in den stal en wij zullen den honger wel genezen.’
‘God zegene dien man,’ zeide Helene tot Cato, ‘met zijn vriendelijk gezicht en net huisje.’
In de mooie kamer zetten de zusters zich neer en keken met gelukkige oogen naar de strepen licht, door de zon geworpen op den glimmenden planken vloer en het roode karpet, op het glimmende haardstel en de tafel, op het mooie servies onder een gehaakt kleedje, op het oude kabinet met de blauwe potten er bovenop en op den grooten pereboom voor het venster. In de keuken hoorden zij de ham braden, en een voorgevoel kwam over haar van de goede dingen, die haar wachtten, toen de boerin binnenkwam en al pratend over allerlei de tafel dekte.
En wat 'n maal was het! Ham en eieren met goudbruin gebakken aardappelen, bessentaart en zure room; eigengemaakt brood, boter en honing en een kop koffie uit den glimmenden koffiepot, alles even smakelijk en even net.
‘Om mijn geld te besteden had ik aan champagne en schotels met fransche namen gedacht,’ zei Helene, ‘maar ik verkies dit.’
En zij aten naar hartelust.
‘Honing en room is voedsel voor de goden,’ zei Cato
‘Ik vind het goed genoeg voor mij,’ meende Helene.
Zoo genoten zij in hun paradijs, terwijl het paardje in den stal koren en jonge wortels at en dat ook een godenspijs vond.
‘En wat zijn wij u schuldig?’ vroeg Helene, nadat zij een beetje gepraat hadden met den boer en zijn vrouw en hen bedankten voor het geluk hun geschonken.
Tot antwoord bracht de boer haar naar het venster en wees met zijn hand naar den tuin.
‘Ziet gij die rij boomen daar voor mijn deur?’
‘Ja,’ antwoordde Helene.
‘Nu juffer, dat is mijn trots. Ik wilde de rij een statige laan zien worden, naar mijn deur toegang gevend. God heeft liefde tot boomen in mijn hart gelegd, evenals sommige menschen plezier hebben in diamanten of geld; maar ik ben niet rijk en kan geen laan koopen. Als de menschen hier hongerig komen en den weg vragen naar een herberg, zooals zij meestal doen, dan vraag ik hen aan mijn tafel te eten en zij zijn welkom; maar als zij mij om de rekening vragen, dan zeg ik dat er geen is, maar ik wijs hen die laan en zeg hun, dat als zij mij helpen willen een nieuwen boom te koopen, ik dankbaar zal zijn. Dat zeg ik ook u, juffer!’
‘Ik dank u wel,’ zeide Helene, ‘ik houd ook van boomen, en als u een nieuwen stam plant, denk dan aan de twee meisjes, die op een lentedag hongerig bij u kwamen, en wensch hun veel goeds toe.’
En zij legde een van haar goudstukjes op zijn hand.
‘Maar juffer, vijf gulden!’
‘Neen, ik heb mij niet vergist,’ zeide Helene lachend, ‘vandaag ben ik rijk en ik heb 't u gezegd, ik houd veel van boomen.’
En toen zij de laan uitreden, lachte Helene weer.