de aangrenzende gebouwen, den ouden bouwstijl in eere te houden.
Toen eenmaal Graaf Willem II, Roomsch koning, zijn Hof hield in den Haag, en daartoe ‘die scone hoge sale’ - de tegenwoordig zoo deerlijk misvormde ridderzaal - deed ontwerpen en bouwen, (welke bouw voltooid werd door zijn vorstelijken zoon Graaf Floris V), was het zeer begrijpelijk, dat een kapel aan de vorstelijke woning werd toegevoegd.
Ongetwijfeld was die kapel, wat haar eersten vorm betreft, een klein, onaanzienlijk gebouwtje. Het grensde niet, zooals de latere kerk, aan den Hofvijver, maar liet ruimte over, om aan die zijde in 1369 het kapittelhuis te bouwen, dat later aan de kapel werd getrokken.
Een eerwaardige lindeboom spreidde zijn dicht gebladerte over het eenvoudige dak, en deed de kapel, gewijd aan Onze Lieve Vrouwe, schuil gaan in zijn schaduw. In ‘die Haghe’ was zij bekend als Maria-ten-Hove, of Maria-ter-Haghe.
Zij stond door een galerij of gang in verbinding met de vertrekken der Grafelijke familie, die in de kerk eigen bidkapellen had.
Nederig van oorsprong won de kapel allengs in aanzien en luister, zoo zelfs, dat zij reeds in 1352 van een orgel was voorzien, en tot in 1566 herhaaldelijk hernieuwingen onderging.
Gewichtige godsdienstige plechtigheden vonden er plaats. Zoo o.a. in 1418, toen er, in tegenwoordigheid van een stoet van edele Heeren en Vrouwen, het huwelijk ingezegend werd van de bijkans zeventienjarige Landsvrouwe Jacoba van Beijeren, met haar neef Hertog Jan van Brabant.
De zijmuren van de kapel, verdeeld in een vijftal vakken, hadden elk vier groote, met geschilderd glas gedichte ramen, terwijl in den Westgevel een groot raam aanwezig was, met de beeltenis van Karel den Stouten; het houten koepelplafond was beschilderd.
Aan de kapel was een eigen mannenkoor verbonden, bestaande uit den koster en zeven zangers, gekleed in groen laken met wit, later met rood en wit gevoerd.
Reeds in 1371 had de kapel een toren met klok, en aan de noordzijde een achtkant traptorentje, de wendelsteen genaamd. Die toren werd later vervangen door een op het dak geplaatst zeskant houten klokkentorentje, welks stijlen met wapenschilden versierd waren.
De kapel bezat, volgens een inventaris van 1512 eene kleine bibliotheek; enkele boeken waren, naar middeleeuwsch gebruik, met vertinde ijzeren kettinkjes aan de kasten of lezenaars bevestigd.
Na de hervorming werd de kapel in 1580 aan den Roomsch-Katholieken eeredienst onttrokken, en ingericht voor dien der Protestanten.
Nadat de weduwe van Prins Willem I, Louise de Coligny, zich metterwoon in den Haag had gevestigd, en het huis van Gout, thans het Koninklijk Paleis, in het Noordeinde betrok, werd er in het Fransch gepreekt, waardoor de Hofkapel voortaan Fransche Kerk werd genoemd.
In 1594, door het bijtrekken der zijkapellen vergroot, brandde zij den 2en Februari 1644 geheel af en werd door de Rekenkamer der Domeinen herbouwd. Van dien bouw is nog een gedeelte eiken bekapping over, overdekkende de afdeelingsvertrekken der 1e Kamer.
Onder Koning Lodewijk werd de kerk, welke in 1668 en in 1769 belangrijke veranderingen had ondergaan, weder voor den Roomsch-Katholieken eeredienst ingericht, en toen gewijd aan Jacobus den Meerderen. De Waalsche Gemeente moest toen de kapel ontruimen, doch ontving eene schadeloossting van f 60.000 en een nieuw orgel. Van dien tijd dagteekent hare kerk in het Noordeinde.
In 1875 werd de kerk door het Rijk van de Roomsch-Katholieke Gemeente teruggekocht voor f 55.200, waarna in 1879 met de afbraak werd aangevangen. De kerk was toen, zooals zij op de schilderij van Behr is voorgesteld, en maakte indruk door haar vrij hooge bekoepeling, hare twee schepen en de breede galerijen, waardoor ruimte was voor 1200 personen.
Den 9en Juni 1879 had een indrukwekkende arbeid in de kerk plaats. De grafkelders werden geopend en van de daarin aanwezige lijkkisten en haar inhoud aanteekeningen gehouden.
Een nauwkeurig verslag werd van die zaak opgemaakt door Mr. D. Veegens, ook afgedrukt in diens belangrijke ‘Historische Studieën’.
Aan het feit zelf wordt herinnerd door een hardsteenen gedenksteen, die den 31en Maart van het jaar 1880 in den zuidelijken buitenmuur van de gang of galerij, bezijden de voormalige Hofkapel, is gemetseld, en waarop men leest: De voormalige Hofkapel in 1879 verbouwd. - In de kelders dezer kapel zijn de grafsteden van Graven en Gravinnen van Holland, en werd het lijk van Johan van Oldenbarneveld den 14 Mei 1619 bijgezet.’
Van de aloude Hofkapel was echter, toen zij in Mei 1879 werd afgebroken, weinig meer overgebleven dan eenig muurwerk.
Hare uit het midden der 15e eeuw dagteekenende groote west- en zijgevelramen met hun maaswerk, waren sedert lang reeds uitgebroken, of, ten behoeve van de tegen de kapel gedane aanbouwingen, meerendeels dichtgemetseld; de altaren en het prachtig oxaal waren in de troebele tijden, na 1566, reeds weggenomen of vernield; de sacristie, het 8-kant uitgebouwd traptorentje, en het elegante daktorentje waren evenzeer verdwenen. Het laatst genoemd torentje was vervangen door een achtkant renaissance-koepeltje, terwijl de oude bid- en gedachteniskapellen langs de vijverzijde, tegen de kerk aangebouwd, op het laatst der 16e eeuw, ten behoeve van den Protestantschen eeredienst, vervangen waren door een tweede schip, evenwijdig met het oude.
Vijf halfrond gesloten ramen dienden ter verlichting van dat tweede schip, in welks bekapping met omgaande dakschilden, een gepleisterd koepelplafond was aangebracht, gedeeltelijk nog aanwezig.