mis van het noodige voedsel voorzien. Uit eene vette, geelgrijze klei, die eenige ijzerdeelen bevat, worden bollen gekneed ter grootte van een appel. Dezen worden boven vuur gedroogd en bewaard, totdat de voedingsmiddelen gaan ontbreken. Dan worden de bollen natgemaakt en gegeten, en wel twee of drie maanden lang onderhoudt men het leven meerendeels met deze kleibollen.
In sommige West-Afrikaansche kustlanden eten de Negers eene daar voorhanden gele aarde, die zij koeak of karwak noemen. Die spijs wordt niet uit nood, maar als eene lekkernij gebruikt.
De Javanen bakken koeken uit roodachtige klei, rollen die op en nuttigen ze met smaak. Dit gebak is bekend onder den naam ampo.
Gemalen of vergruisde kalksteen, met een poeder van bladeren gemengd, wordt door de bergbewoners in Peru tot voedsel aangewend.
In tijden van hongersnood heeft men in sommige oorden van ons werelddeel ook niet zelden de toevlucht genomen tot het zoogenaamde bergmeel, eene witte en zoete aardsoort, die in enkele streken voorkomt.
Bekend is het intusschen, dat in aarde weinig voedende bestanddeelen aanwezig zijn. Voedzamer natuurlijk zijn de spijzen uit het dierenrijk. Doch ook daaronder zijn er van zeer vreemdsoortigen aard. Wij noemen in de eerste plaats de sprinkhanen.
Men weet, dat deze dieren bij gansche zwermen over de binnenlanden van Afrika afkomen en aan de boorden der Indische en Middellandsche zeeën op de velden nederstrijken. Enkele soorten er van worden gegeten. Bij zakken en korven vol schept men ze op, en op de verschillende marktplaatsen worden zij, soms wel aan touwtjes geregen, als eetwaar te koop gesteld.
Het eten van sprinkhanen was vanouds en is nòg in vele gewesten van Azië en Afrika in zwang. De Arabieren stooten ze tot poeder, mengen dat met meel en water en bakken er koeken van. In Syrië en Egypte worden zij ook gekookt en gebraden opgedischt. In Marocco droogt men ze op de daken der huizen in de zon en bereidt men ze met zout en vet tot een zeer geliefkoosd maal.
Een ander voedingsmiddel zijn de witte mieren, die in warme landen zoo veelvuldig voorkomen. Engelsche geleerden, die in 1854 in Zuid-Afrika reisden, zagen daar een Boschjesman die insecten bij handen vol levend verslinden. Deze man, die hen als geleider diende, vond even onder den beganen grond een mierennest, wroette den aardhoop om en, toen de dieren in onnoemelijk aantal te voorschijn kwamen, greep hij ze en at ze bij duizenden op. Toen de vreemdelingen hunnen afkeer van zulk een kost deden blijken, zag de inlander hen verwonderd aan en zeide, dat het onder zijne stamgenoten zeer gebruikelijk was de witte mieren òf levend te verzwelgen òf met gom te vermengen en zóó als rijst te nuttigen. Hij noemde het zelfs een lekkeren beet.
Dáár waar de keerkringszon hare heete stralen op Afrika's verzengden bodem afwerpt, aan de boorden van het Njassimeer, vergasten zich de Negers dikwijls op muggen, die er zich op sommige tijden van het jaar bij millioenen vertoonen.
Als eene ware lekkernij beschouwt men in Nubië het vleesch der krokodillen. Een Duitscher woonde er, niet lang geleden, aan de oevers van den Nijl een feest bij, dat in de open lucht gevierd en tot laat in den nacht werd voortgezet. Een groote krokodil werd geslacht en gekookt. Mannen en vrouwen dansten om de ketels henen, waarin men de heerlijke spijs bereidde. Tot opluistering van het feest hadden de vrouwen zich het lichaam bestreken met olie, doormengd met muscus uit de muscusklieren van den krokodil, waardoor de atmosfeer zóó welriekend was geworden, dat de Europeër, wiens reukorganen alles behalve aangenaam werden gestreeld, de vlucht nam. Gretig vielen de gasten herhaaldelijk op hunne prooi aan en telkens, als zij zich aan een hapje van den Nijlreus hadden te goed gedaan, verfrischten zij zich de keel met eenige teugen inlandsch bier.
Oude aardrijkskundigen maakten reeds gewag van lieden in den omtrek der Caspische Zee, die bij voorkeur paardenvleesch aten. Men noemde hen daarom Hippohagen (paardeneters). Maar ook nog tegenwoordig is het paardenvleesch bij de dáár woonachtige Tartaren een zeer gewild voedsel.
Ichthyophagen of rauwe-vischëters vond men reeds in de vroegste tijden in Ethiopië en aan de golf van Perzië en nog heden treft men ze aan in Groenland, waar ook de walvisch en de traan van dat dier voor bijzonder smakelijk wordt gehouden.
Gewoonte is eene tweede natuur. Zien wij dus over het gebruik van al dergelijke spijzen onder andere volkeren verwonderd op, even vreemd wellicht zou het hùn voorkomen, wanneer zij onder de Europeanen oesters, slakken, kreeften, mosselen, alikruiken en kikvorschenpooten zagen eten.