De Huisvriend. Jaargang 1895
(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
De Jacht in het Hooggebergte.
| |
[pagina 290]
| |
kleurd werden in den gouden zonneschijn, of wanneer de maan 's nachts haar licht in de ravijnen uitgoot en de rotswanden plotseling spookachtig naderbij schenen te komen, wie ooit de schoone Alpen-rozen zag bloeien - heeft zeker ook aan het edele wild gedacht, dat hier huist; hij heeft gedacht aan het trotsche berg-hert, aan de vluchtende gems, hij heeft gedacht aan den schuwen korhaan en den koninklijken adelaar, die boven alles zijne kringen hoog in de lucht teekent - de poëzie der natuur ligt in hare volle grootheid voor hem uitgespreid. Op eene kleine grasvlakte staat een klein, vervallen jachthuisje, een frissche beek stroomt er langs, zware pijnboomen beschutten het tegen de windvlagen naar het Westen en op de andere zijde verheft zich de kale rotswand. Vóór de hut zitten twee gestalten zwijgend naast elkaar; de nooit uitgedoofde pijp rookt, en ijverig wordt de verrekijker tegen het oog gehouden. De korte lederen pantalons stellen de knie aan de zon bloot en uit de grove handen komen de verweerde knokels, stevig als eikenhout, te voorschijn. ‘Mijnheer, het is tijd, de schaduw komt reeds over de kloof en twee gemzen zijn reeds over het zand naar de Bärenkaar overgeloopen; wij hebben wel ruim twee uur noodig vóór wij boven zijn, en het was beter, dat wij boven waren vóór de gems gelegenheid had er op te klimmen.’ Fluks wordt er opgebroken, buks en bergstok ter hand genomen en langzaam gaat het zig-zag in de brandende hitte der Augustuszon de steile helling achter de hut op. Spoedig neemt het helgroene larikswoud de beide jagers in haar schaarsche schaduw op. Na een uur is de grens van het bergwoud bereikt, hier begint het gebied der bergdennen of wilde pijnboomen. Daar wordt het bestijgen der bergen ook moeielijk; nu eens gaat het over ‘korrelig’ zand, dan over rotskanten en eindelijk is met de grootste voorzichtigheid de bodemGa naar voetnoot(*), een graasplaats der gemzen, bereikt. Eene korte pauze om uit te rusten, waarvan gebruik wordt gemaakt om van de steile rustplaats uit, een blik over de ruggen der voorbergen in het land te werpen - heerlijk glanst in de dampige aether als een spiegel de breede watervlakte van het meer en in de verte vloeien land en aether in nevelige massa's te zamen. Een zacht aanstooten door den jager maakt zijn metgezel opmerkzaam; - over den ondiepen grond van den bodem komen langzaam zwarte gedaanten te voorschijn, vooraan de oude geit met haar jong, dan twee éénjarige dieren; deels grazend, deels trippelend springen zij van den bodem op den kant van eene rots en telkens weer hooger. Weer stoot de jager zijn makker met den elleboog aan, een wenk naar boven - zie daar, aan den voet van een denneboom staat onbeweeglijk een sterke bok, zwart als de duivel, over den muur naar buiten te kijken. De driftige jachtgast wil de buks reeds grijpen, maar een kort en zacht ‘rustig’ tempert zijn schietlust. Na eenige pijnlijke, bange oogenblikken wordt de bok vertrouwelijker en begint te grazen 120 pas verder. Dan klinkt het fluisterend: ‘Grof er op ingaan!’ en wordt de buks langzaam tot aan de wang gebracht; scherp mikken en het schot dondert met zesvoudige echo door de bergen, om eindelijk in een lang, aanhoudend ruischen weg te sterven. De bok ontvangt den kogel met een lichten schok en weg is hij. - ‘Wat nu?’ - ‘Laat er een alleen naar beneden gaan, maar zacht, tot aan den kuil, en blijf daar klaarstaan om te schieten, tot ik boven kom - licht vertoont zich de gems nog eens en rolt in den kuil, - schiet echter zuiver en spaar je kogels niet!’ Dan stijgt de oude Nimrod voorzichtig langzaam de bergkloof in, gevolgd door zijnen stevigen bloedhond. Het is een halsbrekende tocht; dikwijls sleept de onverschrokken man, met de borst tegen de rotsen gedrukt, zich met horten en stooten, met uitgebreide armen voort, dan wringt hij zich op handen en voeten door de kruinen der pijnboomen en eindelijk verdwijnt hij, op den buik kruipend, over den rand der rotsen naar boven. Intusschen staat de ander klaar om te schieten en ligt in gespannen verwachting over den rand van de rots. Eindelijk vallen er van boven steenen, de jager stijgt door middel van het touw naar beneden, voorgegaan door zijn bloedhond, die ijverig loopt te zoeken. ‘Daar is hij naar beneden gerold, de bloedhond is sterk, in den kuil moet hij liggen,’ meent de metgezel van den jager; ‘het is een zwaar werk, dat gij alleen niet doen kunt; zoo'n bok moet men naar boven trekken en beneden dadelijk de boschwachters halen - ga nu alleen naar de hut, van nacht kom ik wel weer boven.’ Zoo gaan de beide jagers van elkaar. Onverschrokken loopt de jager om de rotsen, klimt bij gindsche helling in de hoogte en ziet rond of hij in de ravijnen, op wier bodem diep beneden de wateren bruisen, den bok ziet liggen. Op een vooruitstekend bergvlak, reeds geruimen tijd met sneeuw bedekt, ligt de doode bok, ongeveer dertig voet beneden den overhangenden rotsmuur, terwijl onder het bergvlak steenhoopen iederen toegang naar beneden beletten. Laat in den nacht komt de man in de hut, bericht den uitslag en is van meening, dat de boschwachters 's morgens om vijf uur met het touw ter plaatse moeten zijn. Nu steekt hij zijne pijp aan, maakt een vroolijk vuurtje, zet de pan met water en meel daarop en roert met het gebruikelijke vet, het glimmende ‘schmarrn’, zijn avondeten door. Vóór de zon nog de toppen der hoogste bergen met een rossigen gloed heeft gekleurd, gaan de beide jagers weer op hun doel af. De boschwachters zijn er reeds, twee halfnaakte, knokerige gestalten, als van staal en ijzer, voorzien van bijl en touw. Fluks gaat men aan den arbeid, een dwarshout wordt vastgebonden, schrijlings zet de jager er zich op, het touw is om een boomstam geslagen en vroolijk gaat | |
[pagina 291]
| |
de reis naar beneden, terwijl de boschwachters boven het touw door hunne handen laten glijden. Een korte, scherpe kreet; het touw wordt slap en de man is beneden bij den bok. In de vlakte wordt de bok van zijne ingewanden ontdaan, in de jachttasch gestoken en zonder veel complimenten te maken zit de jager weer op liet dwarshout. ‘Omhoog!’ roept hij van beneden; de beide stevige knechts trekken aan, en zoodra de jager weer aan de oppervlakte verschijnt, loopt de hond kwispelstaartend naar zijnen meester toe en allen zijn verheugd over den kolossalen bok. Wanneer ik deze episode iets uitvoeriger heb geschilderd, dan was dat, om den welwillenden lezer zoo nauwkeurig mogelijk onder het jagen in de bergen te verplaatsen, en aan te toonen, hoe deze menschen sinds eeuwen onder elkander leven, en voorts om te laten zien, dat het hier niet altijd zoo gemakkelijk toegaat. Men gaat daar volgens andere tijd- en wegberekeningen te werk; dikwijls verloopen er dagen, voor er een stuk wild gevangen is, dat dan meestal nog op den rug van den jager een lange reis moet afleggen. Een ander voorbeeld! Daar, waar de kale, dikwijls verweerde muren torenhoog in de afgelegen boschvallei steil naar beneden storten en oogenschijnlijk de gems nauwelijks toegang verleenen, daar huist gewoonlijk de steenarend en bouwt zich zijn nest onder een overhangenden muur in een rotskloof. Er zijn in de Beiersche Alpen zekere dalen, waar de arenden sedert eeuwen hun nest bouwen. Zoo in de rotsen van den Unterberg, de Reut-alpen, in Berchtesgaden, verder en menigvuldiger op de steile hellingen van den Allgäuer. In het Oythal, Rohrmoos, Retterschwangerdal - ook in den Vorarlberg bij Scescaplana enz. Hier wordt door hartstochtelijke mannen bijna ieder jaar de zoogenaamde arendsjacht gehouden, hetwelk een soort van volksfeest is. Langen tijd beschouwt de jager oplettend de vlucht der arenden, nl. den tijd, dat zij hun nest van wild voorzien. Gewapend met zijn kijker bestudeert de jager van de tegenovergelegen rotsen den tijd, dat de jonge arend een beetje vlug wordt. Nu is 't zaak om de ouden eerst te dooden en dan het koene waagstuk te volbrengen om de jongen weg te nemen. Op duizelingwekkende hoogte zoekt de man zich een schuilplaats, waaruit hij met goed gevolg een kogel zou kunnen schieten. Dat is niet gemakkelijk. Zoo heeft bijv. graaf Max von Arco-Zinneberg, de oprichter der wereldberoemde gewei-verzameling te München, op een verbazend grooten rotswand van den Unterberg op den kromgebogen stam van een pijnboom, om zoo te zeggen, vrij in de lucht zwevend, bijna eene week lang doorgebracht, tot het hem eindelijk gelukte, den arend, die met ingetrokken vleugels pijlsnel naar zijn nest wilde vliegen, met zijn roof in de klauwen, door een gelukkig schot neer te schieten. Ook in den ‘Rohrmoos’ van den Allgäuer heeft hij koene daden volbracht. De houtvester Karl Agerer te Hindelang was in de geheele streek beroemd en in den laatsten tijd heeft graaf Alban von Quadt, een voortreffelijk bergjager, in de omstreken van Achensee, alsmede op den Scescaplana in Voralberg, gevaarlijke, maar met goeden uitslag bekroonde jachttochten op arenden volbracht. De stoutste en zeker wel gelukkigste jager op arenden is ongetwijfeld wel de opperjager van den prinsregent van Beieren, Leo Dorn te Hindelang, door den volksmond de ‘adelaarskoning’ genaamd. Voor twee jaren vierde hij het feest, dat hij zijn vijftigsten arend gedood had, en na dien tijd heeft hij er weer verscheidene geschoten. En ondertusschen gaat de schoone maar korte zomer der Alpen voorbij, herfstnevelen zweven des morgens om de toppen der bergen, de bergweiden verdwijnen en men zou wellicht meenen dat er nu rust in de bergen kwam. O neen, want nu begint het schoonste gedeelte van de jacht in het hooggebergte pas, de hertenjacht, en daarop volgt spoedig de gemzenjacht. Nu klinkt 's morgens en 's avonds in de bergen het voor 's jagers oor zoo aantrekkelijke concert der vurige herten en hun schor, lang aanhoudend geschreeuw galmt onophoudelijk over en weer door den nacht en het donkere woud - zulk een eigenaardig concert, dat de ziel van den bergjager geheel in geestdrift ontsteekt. Wanneer men van een hooggelegen jachthut uitziet op de dichte boschrijke bergruggen, dan hooren wij door de reine berglucht iederen klank veel duidelijker. De herfstzon gaat vroeger onder, en wanneer uit kuilen en kloven de koele avondlucht naar boven komt, dan begint het schreeuwen en orgelen der herten. In korte tusschenpoozen klinkt het nu boven, dan onder ons. Van de bergweide, die aan den anderen kant gelegen is, klinkt het helderder, doffer, al naar de sterkte en de plaats waar de vurige woudkoning zich ophoudt. Zoo telde ik verleden jaar in een hut op het gebied van Reichenhall het geschreeuw van 15-18 herten in allerlei verschillende geluiden - een onvergelijkelijke symphonie. Een ontembare jachtlust maakt zich van ons meester. Wij stappen aan, om de vlakte, waar het hert zich ophoudt, te bereiken. In het ondoordringbare dennenbosch schreeuwen twee herten, die voor ons nog onzichtbaar zijn, want nog steeds ligt de heldere schijn der ondergaande zon over den berg. Wij wachten. Aan onze rechterzijde stort zich een woeste bergstroom tusschen twee steile rotsen naar beneden in het dal, en aan gene zijde van dien stroom bevindt zich eene armoedige, nu verlaten Alpenhut. Van daar hooren wij een hert; wij zien het, zijn kudde voor zich uit drijvend. Nu is 't de zaak om fluks vóór de kudde den stroom te bereiken. Voorzichtig en toch zoo spoedig mogelijk klimmen wij langs de helling tegen een vooruitstekende rots op, en ondertusschen gaat de troep voorbij. Kreet op kreet bewijst ons, dat het hert in aantocht is; reeds trekt het wild door den stroom, het hert verbergt zich nog in gindsch kreupelhout. Langzaam maar zeker trekt de kudde 40-50 voet ver ons voorbij, vooraan de moeder met het kalf, dan twee jonge reëen en eindelijk komt het hert langzaam maar voorzichtig in de vrije ruimte; na eerst te hebben rondgezien of | |
[pagina 292]
| |
het wel veilig is, volgt er een langgerekte kreet en dan komt het in vroolijken draf naar ons toe. Hoog opgericht met opgeheven kop glanzen de punten van zijn gewei in het avondlicht - een heerlijk gezicht. De geëerde lezer heeft zeker wel eens van hertenkoorts gehoord, en kan niet goed begrijpen wat dat voor eene ziekte is. Ja, ja, dan klopt het in de borst des jagers, als in een smidse - reeds lang ziet men reikhalzend zoo'n oogenblik te gemoet, offert er veel
uit het arendsnest.
voor op, en plotseling, overweldigend snel is het oogenblik gekomen, dat het hert voor ons staat en de buks zal beslissen over leven en dood. Onweerstaanbare jachtlust strijdt met wijze voorzichtigheid en geduld - de ijver dringt aan tot schieten, het verstand gebiedt rust, en al de opgewonden golven van het onstuimige jagersbloed, die met eene macht aan eene branding gelijk naar de hersenen vliegen, zij moeten bukken voor de gewone bedaardheid van den ervaren jager - de nieuweling beeft, zoodat de buks wankelt en doodsbleek vergeet hij niet zelden te schieten - dat is hertenkoorts, wie zou ze niet reeds gesmaakt hebben? Maar de oudere jager wacht rustig het geschikte oogenblik af, geen haar beweegt zich aan hem; bij hem doet zich al die verklaarbare opgewondenheid niet voor, - dan knalt het geweer - een krampachtige sprong van het hert, een vluchtig uit elkaar stuiven der verschrikte kudde, en alles in de groote eenzaamheid der bergen is weer even stil als te voren, niets getuigt meer van den strijd en stormachtige opgewondenheid. Spoedig valt de avond in de bergen, en er blijft ons niets anders over, dan op te breken. Wij keeren langzaam naar de gezellige hut terug. Nu komen de huiselijke bezigheden: buksen in orde brengen, koken, het bed klaarmaken; in plaats van electrisch licht flikkert de roodachtig schijnende fakkel van dennenhout. Lustig brandt het vuurtje op den haard en na een korten maaltijd wordt het geurige Alpenhooi van de legerstede opgezocht. In 't donker | |
[pagina 293]
| |
vertoonen zich nog eens de beelden
het ophalen van de getroffen gems.
van de jongste gebeurtenissen aan het oog van den krachtigen jager, totdat Morpheus zijne rechten doet gelden, - wij zien in onzen droom het Sint-Hubertus-hert voor ons, dat het statige gewei in een stralenden lichtglans opheft, en wanneer wij de armen naar hem uitsteken - dan blijkt het de flauw schijnende fakkel te zijn, die de jager voor het vertrek weer heeft aangestoken. De brave bloedhond legt zich aan het opgerolde touw vast in den halsband tot aan den rand van een diep ravijn. Hier houdt het ‘najagen’ op, de hond wordt losgelaten en de drijfjacht begint; beneden in de vochtige ravijnen is de hond bij het gewonde hert, dat wel zich laat bestrijden maar den hond nog dapper afweert, tot de doffe knal van een noodlottig schot aan het interessante jachttafereel een einde maakt. Wie zou wel de gevoelens kunnen beschrijven, die op dit oogenblik de borst des jagers doorkruisen? De goed geslaagde jacht, de wild-romantische schoonheid van de plaats, daarbij een heldere herfstmorgen - wie zou in zijn leven zulke oogenblikken vergeten? |
|