| |
Vier oude juffers.
(Naar het Engelsch door A. Romney.)
I.
De vier dames Dimple woonden in Dimple-villa. Dimple-villa was het vijftiende en laatste huis van Crozier-Terrace.
Alle huizen, behalve Dimple-villa, waren aan elkander gebouwd en even precies op elkander gelijkend als erwten in een peul.
Zij waren van rooden steen en hadden elk een vooruitstekend raam; het eenige verschil was, dat alles in no. 1 rechts lag en links in no. 2 en zoo verder op het Terras.
Soms, 't is waar, beproefde een inwoner eenige verandering te brengen door roode blinden in zijn venster te plaatsen, als zijn buurman er gele had, of door crocussen te planten, wanneer in den naasten tuin alleen sneeuwklokjes bloeiden; maar deze pogingen liepen op niets uit, want als no. 1 roode blinden en crocussen koos, dan volgde no. 2 hem vroeger of later.
Nu was Dimple-villa boven zulke kleinigheden verheven; zij stond geheel alleen en in een rechten hoek met het Terras.
Ieder, die uit de ramen keek, had een vol gezicht op den heelen weg tot aan het eerste huis; geen vreemde kon een deur in- of uitgaan, zonder dat de dames Dimple het merkten, als zij maar de moeite deden haar vriendelijke oogen op te slaan.
In den eenen hoek van den tuin stond een priëel, begroeid met kamperfoelie, den ingang overschaduwd door een zilveren berk.
De grintweg - of de laan, zooals de dames Dimple hem liefst noemden - ging rond het grasperk, en een heel klein rijtuigje met een flinken ponny, door een hoogst bekwamen koetsier gemend, zou het als een proefstuk van kunst hebben kunnen afbrengen er rondom te rijden.
Op de grasperken zag men hartvormige bedden, waarin bloemen groeiden als vergeet-mij-nietjes, viooltjes, lobelia's, geraniums, reseda's, heliotropen, enz., door de vriendelijke hand gekweekt van juffrouw Suzanne, op één na de oudste der dames Dimple.
Vroeger had een oude dame als chaperon bij de dames Dimple ingewoond, maar sedert haar dood, zes maanden geleden, was de betrekking onvervuld gebleven.
Eerst hadden de dames Dimple gevreesd dat zij iemand anders moesten zien te krijgen, maar eindelijk had, na rijp beraad, de oudste juffrouw Dimple beslist, dat zij zich de kosten konden besparen van een nieuwe chaperon.
‘Zie je, meisjes,’ zoo verklaarde juffrouw Debora, of, zooals zij bij verkorting werd genoemd, Deb, ‘ik denk, dat wij zoo goed bekend zijn in de buurt, dat wij vieren best alleen kunnen leven, zonder dat het aanleiding geven kan tot onaangenaamheid of gepraat.’
En 't gaf geen aanleiding tot gepraat, want zooals mevrouw Beasley van no. 5 het openlijk zei:
‘De dames Dimple zijn toch waarlijk oud genoeg om op zichzelf te passen. Juffrouw Deb is acht en dertig of veertig op zijn minst.’
Maar dit was laster: juffrouw Deb telde nog geen vijf en dertig jaren.
Juffrouw Deb was de gouvernante-generaal en raads- | |
| |
vrouw op Dimple-villa; zij droeg een bril en had een adelaarsneus, hield haar boeken zeer nauwkeurig, ruimde alle kleine twisten, die er konden ontstaan, uit den weg, en was, zooals zij het zelf noemde, de ‘hersenkas’ der familie.
Juffrouw Suzanne was een klein, tenger dametje; blond krullend haar, blozende wangen en zachte blauwe oogen maakten haar bekoorlijkheden uit.
Zij had een roman doorleefd, zooals haar zusters het noemden, een korte, treurige novelle liever.
Eens - hoelang het geleden is zullen wij maar niet
vechtende kalkoenen. Naar J. Scheuerer. (Zie blz. 274.)
mededeelen - had zij een vriend, was geëngageerd geweest en toen stierf hij een maand vóór den huwelijksdag. Een treurige geschiedenis zeker! Juffrouw Suzanne droeg nog altijd vol liefde haar diamanten verlovingsring, maar de tijd heelt alle wonden, en als het niet was door de verbleekte photographie, waarnaar zij elken morgen en avond trouw opzag, zouden zelfs de trekken van den man, dien zij slechts vier maanden had gekend, uit haar herinnering verdwenen zijn. Zij hield zich met den tuin bezig en met het breien van ontelbare roode kousen voor de bloote voeten der dorpskinderen en van paarse bouffantes om hun kelen te beschermen.
Juffrouw Kate was de huishoudster en het gezag op het gebied van mode en toilet; zij had echter één verdriet - zij werd te dik.
Juffrouw Minnie, de jongste, was pas zes en twintig jaren oud en in de oogen der twee oudste zusters nog heelemaal een kind.
Zij was klein, donker en hield er van voor het raam te staan en te verlangen naar bezoek, ‘maar,’ zooals juffrouw Deb opmerkte, ‘dit was een gebrek der jeugd. Jonge meisjes zijn altijd rusteloos en hebben behoefte aan opwinding.’
Op een namiddag, tegen het einde van Februari, zaten de dames Deb en Suzanne in het salon. Het was Minnie's verjaardag en de dames Dimple hadden de gewoonte zulke dagen te vieren onder zeer kalm genot.
Den morgen brachten zij door met haar gewone bezigheden, maar de middag was gewijd aan een hoogst bedaarde feestviering.
De twee oudste zusters hadden reeds haar morgenjaponnen verwisseld tegen haar op één na beste kostumes; zij droegen niet haar zondagsche, want dat zou op zulk een natten dag een zondige buitensporigheid zijn. Neen! zij droegen haar donkergroene cachemires,
| |
| |
rust. Naar George Clausen. (Zie blz. 275.)
| |
| |
en deze japonnen zagen er heel goed uit; 't was zoo'n koopje geweest en zij hielden zich zoo uitstekend.
Het was, zooals wij reeds mededeelden, Minnie's verjaardag en het stortregende.
Het regende, zooals Minnie bedroefd verklaarde, ‘katten en honden’. Zelfs de haan van no. 8 had het opgegeven te kraaien, als een noodelooze tijdverspilling, en was naar zijn vrouwen teruggekeerd, knorrig en ontevreden, hoewel getroost door de overtuiging dat hij zijn plicht had gedaan; hij had van vier uur 's morgens tot vier uur 's middags gekraaid en nog gaf het weer geen teekenen van beterschap. 't Was onbegrijpelijk!
Het salon van Dimple-villa zag er dien middag bijzonder gezellig uit.
Alles was zoo keurig netjes, glimmend en frisch. Een houtvuur brandde. De koperen ketel zong vroolijk. De warme bollen stonden te wachten. De thee was bijna getrokken; op de tafel stond het kostbare porselein, dat geen andere handen dan die van juffrouw Kate mochten omwasschen. Suzanne zat te breien, juffrouw Deb was in stille overpeinzing verzonken bij het vuur gezeten, haar bovenrok opgenomen en over haar knieën geslagen, om hem tegen de hitte van 't vuur te bewaren.
‘'t Zal mij toch benieuwen,’ zeide zij eindelijk, ‘wanneer onze lieve Minnie zal trouwen.’
Zij sprak of Minnie een wereld van mannen aan haar voeten zag en 't maar voor het kiezen had.
‘Ja, 't benieuwt mij ook,’ herhaalde Suzanne, ‘zij wordt oud. Vandaag is zij zes en twintig. 't Lijkt me gisteren toe, dat ik zes en twintig was.’
‘Ja, 't lijkt mij ook zoo kort geleden,’ hernam juffrouw Deb; ‘zie je, op zoo'n stil dorp als hier gebeurt er zoo weinig dat den tijd aangeeft en zoo gaan de jaren als dagen om. Denk nu eens na, wat er in de laatste vijf jaren is gebeurd? Juffrouw Barnes is gestorven. Natuurlijk, dat was een groote gebeurtenis, het heeft ons een heelen tijd van streek gebracht, maar behalve dat en dat zij mij in de stad mijn beurs ontrold hebben, kan ik mij niets bijzonders herinneren. Ook heeft Emma ons verlaten om te trouwen en wij kregen verleden jaar een nieuwe meid, maar dat kan men toch moeielijk als een belangrijke gebeurtenis beschouwen.’
Nu kwamen Kate en Minnie binnen en Kate nam den warmer van den theepot.
Minnie ging naar het raam en stond er haar handen te wrijven en uit te kijken naar den verlaten straatweg.
‘Ach,’ zeide zij rillend, ‘wat 'n akelige, nare dag! Als 't zoo'n weer niet was geweest hadden wij iemand op de thee kunnen vragen, Margot Travers en haar broer waren beter geweest dan niemand. Maar 't regent harder dan ooit.’
‘Ik kan niet zeggen dat ik veel opheb met den jongen Travers, ik geloof dat hij nogal wild is,’ zeide juffrouw Deb.
‘Och,’ riep Minnie, ‘zoo erg is 't niet. In elk geval is hij beter dan niemand.’
‘Kom kind,’ zeide juffrouw Deb een beetje ontevreden, ‘drink je thee!’
In plaats van dit te doen bleef Minnie uit het raam kijken.
‘Waar kijk je toch zoo naar?’ vroeg Kate ongeduldig.
‘Daar komt een man aan en hij heeft geen parapluie, wel een regenjas en hij is druipnat. Kom, kijk eens naar hem!’ antwoordde Minnie lachend.
Kate, nog altijd met haar kopje in de hand en een stuk gebak in de andere, ging naar het raam en keek ook naar buiten.
De regen viel in stroomen, de goten schenen kleine rivieren geworden, de zilveren berk rilde en huiverde aan elk takje en twijgje. De vreemdeling kwam nader, hij was zeer lang en van het hoofd tot de voeten in een gele overjas gehuld; hij had zijn kraag opgeslagen, zijn bonte muts over zijn wenkbrauwen getrokken en zijn handen diep in de zakken gestoken.
‘Ik zou wel willen weten wie 't was,’ zei Minnie, ‘ik heb er geen idee van wie 't kan zijn.’
‘Aangezien je niets van hem ziet dan zijn neus en kin, begrijp ik niet hoe je verwachten kunt hem te herkennen,’ zeide Kate een beetje snibbig.
Na een pauze merkte Minnie weer op:
‘Ik ben benieuwd in welk huis hij gaan zal; misschien is 't wel de broer van mevrouw Beasley uit Indië. Er is iets militairs in zijn gang. Vind je ook niet, Kate?’
‘Hij gaat no. 5 voorbij. Zeker kent hij het Terras, want hij draait zijn hoofd niet om voor de nummers.’
‘Kom, drink je thee! 't Gaat ons volstrekt niet aan waar die man heen gaat; in elk geval kan je er zeker van zijn dat hij niet hier komt,’ riep juffrouw Deb.
‘Neen, dat is waar!’ zuchtte Kate en verliet het raam, ‘geen man komt ooit hier aan huis.’
‘Kate,’ zeide juffrouw Deb verwijtend, ‘ik hoor je niet graag zoo praten. 't Is niet netjes en niet damesachtig. Jelui meisjes hebt tijd genoeg voor je, en herinner je verder dat huwelijken in den hemel gesloten worden; als het je bestemming is om te trouwen, zal je het zijn zelfs wanneer je midden op de heide woonde, en zoo niet, dan zal niets je er toe brengen.’
‘Dat is zoo waar als een boek,’ zeide juffrouw Suzanne met een lichten zucht.
‘Kijk eens!’ riep Minnie van het raam, ‘hij is no. 13 voorbij. Waar kan hij naar toe gaan? No. 14 is leeg. Ik geloof bepaald dat hij hier komt. Wie ter wereld mag het toch zijn?’
‘Hij is zeker verkeerd!’ zeide juffrouw Deb, ‘of anders komt hij voor 't gas, de belasting, of is 't een reiziger in wijn.’
‘Neen, hij is niets van dien aard,’ viel Minnie verontwaardigd in, ‘hij ziet er heel aristocratisch uit. Daar is hij aan de poort. Daar komt hij in!’
Minnie maakte dat zij wegkwam van het raam en ging blozend zitten.
Juffrouw Deb, met haar gewone tegenwoordigheid van geest, schelde de meid om haar te waarschuwen zich klaar te houden. Nauwelijks had zij 't gedaan of daar
| |
| |
ging de bel der huisdeur alsof zij nooit zou ophouden met luiden, en de meid vloog naar boven om te vragen wat die drukte beteekende.
‘Loop gauw, maak de deur open, Anna!’ riep Kate het verblufte meisje toe.
Juffrouw Deb haastte zich meer kolen op den haard te doen, Kate goot water in den theepot en zette den warmer er weer op.
Allen luisterden toen de huisdeur openging en met een wilden stroom van regen en wind, die het heele huis deed daveren, kwam de vreemdeling binnen. Hij maakte zooveel leven als een groote waterhond die zich uitschudt; zij konden hem zijn regenjas hooren uitgooien en aan de meid vragen:
‘Breng dat naar de keuken en droog dat voor mij, dan ben je een goed meisje.’
Toen hoorden zij hem lachend tot het verbaasde meisje zeggen:
‘Ik hoef je niet te vragen of de dames Dimple met zoo'n weer thuis zijn?’
‘Wie kan 't wezen?’ riepen de zusters in koor uit, terwijl zij allen opstonden om hun zoo onverwachten gast te begroeten.
Zij zagen er allen bepaald goed uit. In een rustig, gezond dorpje te wonen heeft zijn voordeelen, zoowel als zijn nadeelen.
Zij bloosden als schoolmeisjes; zelfs over de klassieke trekken van juffrouw Deb spreidde zich een flauw kleurtje uit door de ongewone aandoening.
De meid opende de deur en kondigde aan:
‘Daar is een heer om de dames te spreken.’
‘'t Doet mij plezier u te zien, juffrouw Dimple,’ begon de vreemdeling en drukte juffrouw Deb's hand met zooveel hartelijkheid, dat zij er pijn van deed; ‘ik moet u bepaald mijn excuses maken, dat ik in zoo'n beslijkten toestand uw salon binnenkom, maar ik was niet graag hier in de buurt zonder u te komen zien. 't Is eeuwen geleden sedert ik u zag, ofschoon ik dat eigenlijk niet moest zeggen. U ziet er geen dag ouder uit sinds ik u 't laatst heb ontmoet. Ik zag nooit iemand zoo weinig veranderen. 't Spijt mij dat ik 't zelfde niet van mijzelf kan zeggen, - want ik merk dat u m vergeten heeft - Herbert Elliott van Laketon.’
‘Och heere ja!’ riep juffrouw Deb hartelijk, ‘meisjes, je herinnert je zeker mijnheer Elliott nog wel? Ik herkende wel uw gezicht, maar ik kon niet op uw naam komen. U heeft een baard gekregen sinds ik u 't laatst zag. Daar komt het van. Maar ga wat bij 't vuur zitten! U is zeker door en door nat. - Kate, een kop thee als je belieft. Ik ben werkelijk heel blijde u te zien. 't Is heel vriendelijk van u ons in dit weêr te bezoeken.’
‘O neen, volstrekt niet,’ antwoordde de heer Elliott en ging in den gemakkelijken stoel bij het vuur zitten, ‘ik voor mij ben blijde in den regen uit te zijn. U weet dat het altijd regent in mijn land, maar ik blijf er nooit thuis voor. Ik mag 't wel. Dank u, juffrouw Kate, ik gebruik suiker; ik weet dat het niet erg mannelijk is, maar ik heb een zeer zoeten mond en neem al 't goede, dat mij in den weg komt, dankbaar aan.’
En om billijk te zijn, dat deed hij zeker; op een kalme, zeer nette manier dook hij in den leuningstoel weg en na het gebak van de zusters te hebben aangenomen, at hij er smakelijk de lekkerste beten van en hield ondertusschen het gesprek op een gemakkelijke manier, zonder veel vreemde hulp.
‘Wel,’ legde hij uit, toen juffrouw Deb vroeg hoe hij in Doveton kwam, ‘ik heb zaken met Lord Doveton en dat zal mij nu en dan hier brengen. Ik logeer in het kleine dorpslogement, ten minste ik heb er een bed, maar ik kan zeggen dat ik eigenlijk leef op Doveton-Hall. Lord Doveton is een heel aardig mensch - niets geen bluffer, weet u. Hij heeft een paar paarden gekocht en was erg blij dat ik hem kon raden. Hij denkt dat ik een goed beoordeelaar ben, en natuurlijk laat ik hem in die meening, want niets is zoo goed dan iemand te tasten in zijn zwakke zijde. Ha, ha!’
Juffrouw Deb keek ernstig en Suzanne, haar blik opvangend, had berouw over haar giegellachje en zag nu ook buitengewoon ernstig om er voor te boeten. Minnie lachte hardop en vroeg den heer Elliott of hij van jagen hield.
‘Wel, om u de waarheid te zeggen, heb ik in jaren niet gejaagd. Ik vind het zoo'n drukte om niets. Ik ben een lui man, dat beken ik; mijn ideaal is een dolce far niente. Ik wandel nooit als ik niet hoef en ik rijd te veel om er nog iets om te geven. De eenige manier om voort te komen is te wieleren. Op een fiets te rijden is iets heerlijks, vindt u ook niet?’
Juffrouw Deb merkte dat het gesprek haar te hoog ging, en gaf er een andere richting aan door te vragen:
‘Wel, mijnheer Elliott, vertel ons eens iets over uw dochtertje. Lijkt ze veel op haar arme, lieve moeder? Wij hebben allen zoo met u mede gevoeld, bij uw treurig verlies van verleden jaar.’
‘Ja zeker!’ antwoordde hij en keek peinzend naar den zwarten band om zijn mouw, ‘ik heb mij na dien tijd erg eenzaam gevoeld. 't Eenige wat ik doen kan, is te trachten mijn gedachten af te leiden door reizen en hard werken. Mabel wordt al een groote meid. Zij is een heel aardig kind en mankeert nooit iets. Dat is een groote zegen. Ik zou waarlijk niet weten wat te beginnen als dat zoo was. Een man voelt zich zoo vreeselijk dom in tijden van ziekte. Ik geloof dat hij niets beters doen kan dan zich maar uit den weg te houden.’
‘'t Is heel treurig,’ mompelde juffrouw Suzanne, en zag hem met vochtige, medelijdende oogen aan.
‘Wil u niet nog wat thee?’ vroeg Kate dringend, terwijl Minnie den schotel met gebak aangaf.
‘Dank u, heel graag! Uw thee is heerlijk, veel beter dan van Lady Doveton. Zij doet altijd eerst de melk en de suiker er in en dat is genoeg om de beste thee te bederven; en dan maakt zij haar zoo slap, niets dan suikerwater. Zij denkt, dat sterke thee slecht is voor de zenuwen. Ik geloof niet aan zenuwen. Alles gekheid. Ik heb ze volstrekt niet!’
‘Ik geloof,’ viel juffrouw Deb hem een beetje streng
| |
| |
in de rede, ‘dat u het mis heeft; als u er niet aan lijdt, is het geen bewijs dat ook andere menschen het niet doen. Omdat wij niet voelen dat de aarde om haar as draait, is het geen bewijs dat zij onbeweeglijk is.’
Of de heer Elliott dit argument onomstootelijk vond of niet, weten wij niet; hij trok alleen aan zijn knevel en na een oogenblik nadenkend naar zijne laarzen te hebben gekeken, wendde hij zich tot Minnie en vroeg:
‘Ik denk dat u veel uitgaat en veel plezier maakt?’
‘O hemel neen!’ antwoordde Suzanne voor haar zuster. ‘Juist het tegenovergestelde verzeker ik u! Onze eenige amusementen zijn onkruid wieden, lezen en praten.’
‘Wel,’ riep de heer Elliott verschrikt uit, ‘als dat alles was, waar ik mijn hoofd mee moest bezighouden, zou ik sedert lang suf zijn.’
‘Ik kan niet zeggen dat ik u precies begrijp, mijnheer Elliott,’ zeide juffrouw Deb, ‘maar bedoelt u dat u niet om lezen geeft?’
‘Ik lees nooit iets anders dan de couranten. Ik heb geen tijd voor iets meer als ik thuis ben, en ga ik op reis, dan houd ik er meer van een praatje te houden en mij vrienden te maken, dan op een boek te suffen. Inderdaad,’ vervolgde hij, Minnie aanziende, ‘mijn eenige boeken zijn vrouwenoogen, en ik ben bang dat zij mij niets dan dwaasheid hebben geleerd.’
‘O foei, mijnheer Elliott,’ riep juffrouw Deb, ‘u geeft uzelf een heel leelijk getuigschrift, maar ik geloof u volstrekt niet, want ik herinner mij nog hoe de lieve Mabel gewoon was te zeggen, dat u een van de intellectueelste mannen was, dien zij ooit had ontmoet.’
‘O, dat moet geweest zijn in de wittebroodsweken, denk ik,’ antwoordde mijnheer Elliott, en schoof zich op zijn gemak nog dieper in den stoel, alsof hij volstrekt geen plan had in de eerste uren daar vandaan te gaan.
Kate zag een beetje benauwd naar juffrouw Deb. Hun etensuur was zes uur en 't was nu kwartier er vóór. Wat moest men doen? Dat lekkere stuk varkensrib met appelmoes zou heel zwart worden. Kate meende al een heel flauw luchtje van aanbranden te ruiken.
Met teekens vroeg zij juffrouw Deb of zij den heer Elliott moesten vragen om te blijven eten. maar juffrouw Deb telegrapheerde terug, dat zij meende het niet te moeten doen.
Men kon dus niets anders dan geduldig afwachten. Het gesprek verflauwde, behalve tusschen den heer Elliott en Minnie.
Minnie was zoo vroolijk mogelijk; zij deed allerlei vragen en schaterde het uit bij ieder woord, dat de heer Elliott zei, of hij er een grap mee bedoelde of niet. Haar zusters hadden nooit gezien dat zij er zoo goed uitzag en zich zoo best amuseerde.
‘Mijnheer Elliott,’ dacht juffrouw Deb, ‘schijnt geheel ingepakt door Minnie. Lieve hemel!’
Suzanne nam haar breiwerk weer op; zij was bijzonder hongerig en zij dacht heel verstandig dat breien de geur van het gebraad een weinig zou doen verflauwen.
‘Bel voor de lampen, als je belieft, Kate,’ verzocht juffrouw Deb eindelijk, ‘'t wordt waarlijk al donker.’
‘Ja zeker,’ antwoordde de heer Elliott opstaande, ‘'t moet heel laat zijn. Verbeeld u, 't is twintig minuten over zessen. Ik had er geen idee van, dat het zoo laat was. Ik moet weg. Ik zal nauwelijks tijd hebben tegen het diner in Doveton-Hall te zijn. Goedenavond, dames! Ik ben ontzettend blij u allen zoo wel te hebben aangetroffen. Ik kom terug vóór ik heenga.’
‘Goedenavond,’ zeide juffrouw Deb hartelijk. ‘Wij zijn heel blijde, dat wij het genoegen hadden u weer te ontmoeten. 't Was heel vriendelijk van u aan ons te denken.’
Misschien droeg de gedachte, dat het vleesch niet geheel bedorven was, wel iets bij tot de hartelijkheid van juffrouw Deb, maar hoe 't ook zij, de zusters namen heel vriendelijk afscheid van hem.
De meid kwam aanloopen met zijn jas, gedroogd en gewarmd; hij sloeg ze om, liet iets in de hand van het meisje glijden, sloeg de deur toe en was weg.
‘Lieve hemel,’ riep Suzanne toen de deur klapte, ‘mijnheer Elliott is een aardige, prettige man, maar ik ben toch blij dat hij weg is. Ik heb zoo'n honger, ik hoop maar dat het vleesch nog goed is.’
Kate, die naar de keuken was gehold, kwam weer terug met het opwekkende bericht dat Jane met ongewoon overleg het eten had achtergehouden, en er dus geen ramp te vreezen was.
Een oogenblik later stonden appelmoes en varkensrib met de andere gerechten op tafel en werd het vleesch door de bekwame hand van juffrouw Deb gesneden. Weinig werd er eerst gesproken, deels omdat de zusters te hongerig waren om te spreken en ook omdat Anna bediende; en daar Anna's zuster waschte voor no. 5, was het noodig op te passen met het praten in haar tegenwoordigheid, daar het anders dadelijk oververteld werd bij mevrouw Beasley. Eindelijk, toen de honger gestild en de koffie geplaatst was vóór Jane en Anna vertrokken - begonnen de zusters, wat zij noemden, een gezellig praatje.
Juffrouw Deb nam haar bril af, wreef ze op, zette ze weer op de brug van haar Romeinschen neus en begon te zeggen:
‘Nu, meisjes, je kunt niet zeggen, dat je vandaag geen afleiding hebt gehad, en wie had kunnen denken dat er iemand zou komen op zoo'n regenachtigen dag!’
‘Ja,’ riep Minnie vroolijk, ‘en 't heele Terras zit zich te verbazen wie hij is en waarom hij zoolang bleef. Mevrouw Beasley sterft van nieuwsgierigheid, zij zal den heelen dag aan niets anders denken.’
‘Ik geef je er mijn woord op,’ meende Kate, wier neus zeer rood was geworden - koffie maakte hem altijd rood, maar zij kon niet laten ze te drinken - ‘dat mevrouw Beasley morgen vroeg hier is om alles over hem uit te hooren.’
‘Nu dan,’ zeide juffrouw Deb scherp, ‘ik zal haar
| |
| |
gekrulde haren, gekrulde zinnen. Naar Hans Looschen. (Zie blz. 286.)
| |
| |
even wijs laten heengaan als zij komt. Ik zal genoeg loslaten om haar te doen weten dat hij een getrouwd man is. Dat zal haar beletten het rond te babbelen, want ik zal er niet bij voegen dat Mabel dood is. Alsof men geen bezoek kan krijgen van een oud vriend, dien men sinds jaren heeft gekend, zonder dat de menschen praten. 't Is werkelijk belachelijk!’
Juffrouw Deb keek zeer verontwaardigd en dronk haar koffie uit met een vastbesloten gezicht.
‘Maar, lieve Deb,’ pleitte Suzanne, ‘wij weten nog niet òf zij komen zal; en zelfs al is zij een babbel, dan moeten wij ons herinneren, dat het arme schepsel alleen is, zonder een kind of zuster of iemand om haar gedachten mede bezig te houden, en haar man nog dood bovendien, arm schaap!’
‘Lieve Suzanne!’ hernam juffrouw Deb, haar zuster teeder aanziende, ‘ik zeg altijd dat je “Charitas” hadt moeten genoemd worden in plaats van Suzanne, want je spreekt nooit kwaad van iemand.’
‘Och Deb, zeg dat niet. Ik verdien 't bepaald niet,’ riep de kleine Suzanne, en haar oogen vulden zich met tranen.
‘Vind je mijnheer Elliott knap?’ vroeg Kate na een pauze.
‘Hij heeft een flink, mannelijk figuur, zeker, maar ik weet niet of ik zijn gezicht wel zoo erg bewonder. Hij ziet er 't best uit met den hoed op.’
‘Dat komt omdat zijn voorhoofd wat naar achteren sluipt,’ verklaarde juffrouw Deb, ‘maar toch vind ik dat hij er heel goed uitziet, een echte heer; vind je ook niet, Minnie?’
‘Ja,’ antwoordde Minnie, eventjes blozende en met haar lepeltje spelend, ‘maar hij is al oud, zijn haar is wat grijs.’
‘Laat eens kijken,’ rekende juffrouw Deb uit, ‘hij moet goed over de veertig zijn, want hij trouwde met Mabel kort na vaders dood en dat is nu vijftien jaar geleden, en bij zijn huwelijk was hij dertig. Hij moet nu vijf en veertig zijn; ja, hij moet vijf en veertig of zes en veertig zijn, en hij ziet er heel goed en jong uit voor zijn leeftijd.’
‘Ik ben benieuwd, wanneer hij weer zal komen,’ zeide Minnie; ‘ik denk als hij weer trek heeft in warme bollen. Wat 'n schotel vol at hij er van op! Wat geluk dat wij er zooveel hadden; hij vond ze erg lekker en noemde ze de beste, die hij ooit had geproefd.’
‘Och! mannen zijn snoepers, niets anders,’ zeide Kate scherp.
Suzanne dacht een oogenblik over deze omschrijving na en zeide toen verschoonend:
‘Natuurlijk, als zij zoo geschapen zijn, kunnen zij het niet helpen. 't Is meer hun ongeluk dan hun schuld, arme schepsels! Geloof je ook niet, Deb?’
‘Ja,’ zeide juffrouw Deb van tafel opstaande, ‘maar 't gaat ons niet aan hoe zij zijn, Goddank!’
Minnie keek of zij niet precies deze meening deelde, maar zeide niets en volgde haar zusters naar het salon, waar het overige van den avond prettig werd doorgebracht.
Juffrouw Debora las een roman, of een verhaal zooals zij het liever noemde; Suzanne werkte aan een zeer bewerkelijk tafelkleedje en Kate en Minnie speelden halma met veel slimheid en genoegen.
Om tien uur sloot juffrouw Deb haar boek, waarover zij stilletjes had zitten huilen, en schelde.
De beide meiden kwamen binnen, plaatsten voor zich stoelen naast de deur, zetten zich op den rand daarvan neder en luisterden met open monden, terwijl juffrouw Deb het avondgebed voorlas.
Na toen de lamp uitgedraaid en Jane gewaarschuwd te hebben om te zien of de achterdeur gesloten was, namen de vier dames haar blakers op en gingen naar haar slaapkamers.
Kort daarna heerschten stilte en slaap in Dimple-villa.
| |
II.
Den volgenden morgen scheen het weer zijn slecht gedrag van gisteren te willen goedmaken; de zon scheen helder en de wind woei warm uit het Zuiden. De vogels tjilpten onophoudelijk en nu en dan kwam een musch aanvliegen met bouwmaterialen in haar bek. De crocussen spreidden zich uit overal waar zij maar konden. De kraaien krasten tegen elkander haar beslissende meening uit over de wereld, terwijl zij over haar heenvlogen. De haan van no. 8 kraaide triomfantelijk om de buren er aan te herinneren dat, als de regen ophield, zij het te danken hadden aan zijn onvermoeide pogingen.
‘Kukeluku!’ gilde hij voor de 49e maal dien morgen en wroette verachtelijk een vetten worm uit den vochtigen grond en vestigde de aandacht van zijn lievelingsvrouw er op.
Het heele Terras gooide zijn vensters open; de gordijnen flapten in den tocht, de deuren sloegen; kinderen huppelden naar school, hopende dat hun moeder ze niet zouden zien als zij plasten door de poelen, en gierden van pret omdat de hemel weer blauw was.
Juffrouw Deb, Suzanne en Minnie waren in het salon bezig.
Kate, in het onderhuis, regelde de huishoudelijke bezigheden.
Juffrouw Deb en Suzanne, met groote boezelaars voor en oude handschoenen aan, bedekten de meubels met beschuttende lakens en bergden het porselein en de snuisterijen weg, vóórdat zij de meiden lieten beginnen aan den voorjaarsschoonmaak.
Juffrouw Deb had juist een belangrijke ontdekking gedaan; het hoofd der herderin van Saksisch porselein bleef haar in de hand zitten.
Het moest gebroken zijn door Jane of Anna en was toen heel lomp geplakt met gewone lijm.
Beide meiden werden geroepen en de zaak onderzocht, juffrouw Deb optredend als rechter en beschuldigster tegelijk.
Beide meiden verklaarden dat zij nog nooit de herderin hadden aangeraakt en gingen pruttelend weer de trap af.
| |
| |
‘'t Is bepaald het vervelendste ding, dat in maanden gebeurd is,’ verklaarde juffrouw Deb; ‘de herderin is in onze familie sedert ik weet niet hoelang, en verbeeld je dat ze gebroken is en ik niet kan uitvinden wie 't deed. Dat is het wat mij 't meeste ergert en de brutaliteit om met gewone lijm Saksisch porselein te plakken.’
‘Ik verklaar,’ riep Minnie, die als gewoonijk in de buurt bleef van het raam, ‘dat Kate gelijk had. Ik zie mevrouw Beasley op straat, en ik geloof zeker dat zij hier komt. Zij draagt haar ouden tuinhoed, een bewijs dat zij niet ver gaat.’
‘Wat 'n lastpak is dit mensch toch,’ pruttelde juffrouw Deb, ‘maar laat zij hier binnen komen. Als zij ziet, dat wij aan den schoonmaak zijn, zal zij, wanneer zij een beetje idee heeft, niet lang blijven.’
‘Zij zal blijven tot zij alles gehoord heeft, wat zij weten wil,’ sprak Minnie.
Minnie had gelijk, mevrouw Beasley kwam een morgenbezoek brengen.
‘Ik wil niet zitten, want ik zie dat jelui het druk hebt,’ begon zij en zette zich dood op haar gemak op den eenigen onbedekten stoel neer, ‘maar ik wou eens eventjes aanwippen om te zien hoe je het gemaakt hebt met dat vreeselijke weer van gisteren. Liepen je goten over? De mijne verschrikkelijk; en wat erger is, het lekte zoo en het nieuwe papier in mijn beste logeerkamer is geheel bedorven. Ik ga onmiddellijk aan mijn huisheer schrijven, zonder een dag te verliezen. 't Is verschrikkelijk hoeveel postzegels ik al vermorst heb met altijd en altijd aan hem te schrijven. Ik geloof niet dat wij al die jaren zooveel regen hebben gehad als gisteren. Geen ziel kwam over het Terras dan de bakker en de heer, die je bezocht. Een knappe man, maar ik beklaagde je nette vestibule; hij moet daar als een waterval hebben gestaan. Ik zag den regen druipen uit zijn kleeren toen hij langs kwam. Waarom droeg hij geen parapluie? De mannen zijn toch zulke dwaze, onredelijke schepsels. Ik kon mijn armen Jack er ook nooit toe krijgen er een te dragen, en zooals ik 't hem zoo dikwijls zei, hij vatte kou en dat was eindelijk zijn dood.’
Juffrouw Deb, die heel stijf, in volle lengte daar stond, met de gehandschoende handen over elkander gevouwen en haar stofkapje een beetje schuin op het hoofd, antwoordde:
‘Onze gast was een zeer oud vriend van ons - zekere mijnheer Elliott, over wien je misschien wel hebt hooren spreken. Hij is nu agent van Lord Doveton voor zijn landerijen; daarom komt hij hierin deze streken. Hij is met een oude schoolkameraad van mij getrouwd.’
‘O zoo,’ en mevrouw Beasley stond een beetje teleurgesteld op, ‘ik moet nu weg, 't is niet aardig jelui op te houden als je 't zoo druk hebt. Heb je ook gehoord dat no. 14 verhuurd ís?’
‘Neen,’ riep Minnie, ‘en wie komt er wonen?’
‘Wel, ik hoorde dat zekere professor Graham en zijn zuster het gehuurd hebben. De zuster is heel zwakjes. Ik geloof tering en voor haar hebben zij 't huis op drie maanden genomen. De professor is een heel geleerd man; zij zeggen professor in de wiskunde of zoo iets, ik heb vergeten waar...’
‘En wanneer komen zij, weet u dat ook?’ vroeg Minnie.
‘Men verwacht ze morgen tegen vijf uur. Ik hoorde het van de schoonmaakster; zij heeft bevel in alle kamers het vuur aan te maken en twee en een half pond vleesch te koopen voor bouillon en aan den bakker en de melkvrouw te zeggen om te komen hooren. Goedendag dames! Laat mij niet uit, als het u belieft, ik houd u niet langer op.’
Nauwelijks was mevrouw Beasley weg en juffrouw Deb en Suzanne hervatten haar bezigheden of Minnie riep opgewonden:
‘Daar is mijnheer Elliott. Hij komt aangedraafd op een groot zwart paard!’
‘Goede hemel! O gunst,’ en juffrouw Deb zette haar mutsje af. ‘Wat zullen wij met hem beginnen?’
Zonder twijfel was het de heer Elliott. Hij stapte aan de poort af en wandelde naar binnen met zijn paard aan den teugel, en 't leek nu zoo groot, dat juffrouw Suzanne werkelijk vreesde dat het in staat zou wezen door het raam van de slaapkamer, waar zij een toevlucht had gezocht, te springen.
‘Och, wat zullen wij doen! De meiden uit om de karpetten te kloppen,’ riep Debora wanhopend. ‘Minnie, ga naar de deur en vraag wat hij hebben wil, je ziet er het netste uit, en als je er iets aan doen kan, laat hem dan niet binnen.’
Minnie keek even in den spiegel, sloeg haar mouwen neer en snelde naar de deur.
‘Wil u niet binnenkomen, mijnheer Elliott?’ vroeg zij, wel begrijpende, dat het hem onmogelijk zou zijn dit te doen, zonder zijn paard mede te brengen.
‘Neen, dank u vriendelijk, ik moet iemand spreken aan het station en ik kwam maar even aan om u deze kaarten te geven voor het geval, dat u gaarne naar het concert wou gaan dat Lady Doveton gearrangeerd heeft. Het moet heel mooi worden, er komen allerlei grootheden zingen. Ik ga ook - niet dat ik veel geef om muziek, maar ik wil Lady Doveton niet teleurstellen.’
‘Natuurlijk niet,’ en Minnie's wangen gloeiden. ‘Wij zullen dolgraag gaan. Hartelijk dank voor de kaarten. 't Is erg lief van u ze ons te geven.’
‘Volstrekt niet!’ en de heer Elliott klom weer op zijn paard; ‘dus zie ik u morgenavond? Goedendag, juffrouw Dimple.’
Hij nam zijn hoed af en zij bleef op den drempel staan, hem bewonderend naoogend.
‘Lieve hemel,’ zeide zij terugkeerend in het salon, ‘wat ziet hij er knap uit te paard, en wat was hij mooi gekleed. Heb je hem gezien, Deb?’
‘Jawel! Maar wat wilde hij? Ik ben blijde dat hij zoo verstandig was niet binnen te komen.’
‘Hij kwam ons deze kaarten geven voor het concert,’ en Minnie gaf haar zuster de enveloppe. Juffrouw Deb
| |
| |
trok haar handschoenen uit, opende de enveloppe en haalde er twee blauwe kaarten uit.
‘Twee maar,’ riep Kate teleurgesteld, ‘en 't moet zoo'n beeldig concert zijn. De heele aristocratie gaat er heen, want de kaarten kosten een half pond.’
beekje in het bosch. Naar Goronowitsch.
‘Wie moet er gaan?’ vroeg Minnie en zag juffrouw Deb smeekend aan.
Juffrouw Deb ging zitten op de vensterbank en begon haar kin te wrijven, wat haar gewoonte was als zij in moeilijkheid verkeerde.
‘Ik moet eens kijken,’ zeide zij, ‘wat het beste is.’
Na een pauze hervatte zij:
‘Je weet, meisjes, ik gun het je graag dat je eiden gaat, maar natuurlijk kan het niet zonder geleide. Dat is de moeilijkheid!’
‘Is er niemand op 't Terras, die er heen moet?’ vroeg Suzanne.
‘Geen sterveling!’ en Minnie huilde haast, ‘behalve Teddy Travers, en dat geeft natuurlijk niets.’
‘Dan is er maar één middel op,’ zeide juffrouw Deb de kamer op en neer wandelend, de handen op den rug. ‘'t Eenige wat ik bedenken kan om uit de moeilijkheid te komen is dit: wij vragen mijnheer Elliott morgen hier te dineeren en u te begeleiden naar het concert. Dan kunt gij gemakkelijk in een rijtuig alleen terugkomen.’
‘Wat 'n goed plan!’ riepen Minnie en Kate, en keken haar oudste zuster bewonderend aan.
‘Natuurlijk, als hij weigert,’ ging juffrouw Deb voort, ‘zal ik verplicht zijn te gaan, en daar Kate de oudste is van ons tweeën, moet zij de kaart hebben.’
‘O,’ riep Minnie, ‘hij komt bepaald. Wil je niet dadelijk schrijven, Deb, opdat hij 't zoo gauw mogelijk weet? Ik zal er dadelijk mee naar de post gaan.’
‘Ik zal schrijven zoodra deze kamer gedaan is, wat niet vóór den nacht zal gebeuren, als ik niet wat rust en vrede heb,’ zeide juffrouw Debora. ‘'t Zal etenstijd zijn vóór wij kunnen lunchen, als wij niet wat haast maken. De post vertrekt pas om vier uur. Dus heb ik tijd genoeg vóór mij!’
‘Och Heer,’ zuchtte Minnie, ‘wat zou ik toch willen dat mijn surah even frisch was als die van Kate. 't Is het nooit te boven gekomen, dat Teddy Travers een kop thee over mijn schouder stortte, ofschoon ik genoeg mijn best heb gedaan om er de vlek uit te krijgen.’
| |
| |
oude boeken. Naar Jean Sala. (Zie blz. 286.)
| |
| |
‘Ik zal je mijn witten avondmantel leenen,’ zeide Suzanne na een pauze, ‘dat zal het lijf wat bedekken en 't staat zoo elegant.’
‘O Suze, hoe vreeselijk lief van je,’ riep Minnie, ‘ik zal er heel goed voor zorgen.’
De mantel was een van Suzanne's kostbaarste bezittingen; hij maakte deel uit van den uitzet, die nooit was noodig geweest. Hij had tien jaar lang zorgvuldig opgevouwen gelegen in blauw papier en was bijna nooit er uitgenomen en zag nog even frisch als toen hij den winkel verliet.
Toen dit gesprek geëindigd was, ging de schoonmaak zonder andere verhindering zijn gang; juffrouw Deb schreef de invitatie en Minnie bracht haar zelf naar de post.
Het overige van den dag ging ongestoord voorbij; juffrouw Deb en Suzanne rustten uit van haar morgenbezigheden en Kate en Minnie, met haar beste kleederen aan, maakten visites, er wel voor zorgende in ieder huis te vertellen dat zij morgen naar het groote concert gingen.
(Wordt vervolgd.)
|
|