Zij gaat bidden voor moeder.
Lief, onschuldig kind! Men heeft haar weggezonden uit het huis der smarte, uit de sombere ziekenkamer; weg van den radeloozen vader, van de verwarring en wanorde, heerschend in de anders zoo gelukkige, vredige woning. Moeder is ziek, zwaar ziek; menschelijkerwijze is er voor haar geen hoop meer en niemand ziet meer naar lief, klein Miesje om, anders het zonnetje, het prinsesje in huis, de eenige schat van haar jonge, vroolijke ouders.
Maar de ziekte, een vreeselijke ziekte is neergedaald over dat kalme geluk, en in een oogwenk veranderde alles; verstomd is het gelach, verdoofd de stralende blik der jonge, schoone moeder; bewusteloos ligt zij daar neder, en voor haar bed geknield, roept de vader in zijn wanhoop haar met de zoetste namen.
De geleerdste professoren staan werkloos bij het bed der zoo straks nog bloeiende vrouw en voelen nu meer dan ooit hoe machteloos hun wetenschap is als de Dood, de wreede, onverbiddelijke Dood op zijn prooi loert.
Wie kan nu nog aan Miesje denken? Herhaaldelijk heeft zij om haar lief Maatje geroepen; uit de ziekenkamer werd zij ruw verwijderd. Vader zelf, anders haar trouwe speelkameraad, heeft geen oog en geen oor meer voor haar; zij dwaalt eenzaam door de gangen van het huis en den tuin, totdat zij eindelijk Keetje, de oude meid ontmoet, die met betraande oogen, even rusteloos als Miesje, ronddwaalt.
‘Kee, wat scheelt mijn lief Maatje?’ vraagt het kind.
En nu barst Kee in luide snikken los.
‘Ach, Miesje, lief Miesje,’ en zij overlaadt haar met kussen, ‘spoedig heeft Miesje geen Maatje meer, want Maatje is erg ziek. Onze Lieve Heer roept Maatje bij zich en dan blijft Miesje alleen als haar moeder weg is.’
‘En waarom moet Maatje weggaan?’
‘Ja, waarom? Waarom? Dat weet Keetje evenmin als vader en als alle geleerden der wereld.’
‘Mag Maatje dan niet blijven?’
‘Als Onze Lieve Heer het wil...’
Kee wordt weggeroepen, maar Miesje's gedachten gaan snel voort. Onze Lieve Heer alleen kan maken dat Maatje beter wordt, dat zij niet weggaat, dat zij weer gezond en vroolijk wordt als vroeger; dan zal zij het Onzen Lieven Heer vragen dat Hij 't toestaat. En waar zal zij Hem vinden?
O, zij weet het wel. De kerk is Zijn huis, daarheen zal zij gaan, daar zal zij bidden, daar zal zij Hem verzoeken haar moeder te genezen,
En klein Miesje gaat het huis en den tuin uit, het dorp door; zij vindt de kerkdeur open en daar gaat zij naar binnen, weifelend, aarzelend, maar toch vol moed... Zij wil immers bidden voor Moeder, haar lievezieke Moeder.