En om het drietal voltallig te maken herinneren ginds in de verte de witte tinnen van Schlosz Ambras tusschen het dichte woud aan de lieftallige Philippine.
Den volgenden morgen is de hemel omwolkt. Het onweer, dat gisteravond voorbijtrok, heeft zijn herinneringen nagelaten. Witte wolken drijven langs de hellingen van den berg, hier en daar heffen zich tinnen en spitsen uit de dichte nevelzee, nu en dan verscheuren zich de wazige sluiers en dan schittert de zon glimlachend over den gapenden chaos.
Koel is de morgenwind en wij trekken naar de bergen; het zand van den Brenner straatweg dwarrelt op onder onze voeten.
Onafzienbaar strekken zich de steenen langs den weg uit, glad stijgt de straat op, zich kronkelend rondom afgronden.
Acacia's, kastanjeboomen, esschen sidderen in herfstachtig morgenrood. Hier en daar een werkmansjongen, een troep zwervende Italianen, verweerde mannen met brutaal gezicht, donkere vrouwen, kinderen in lompen, schreeuwend en krijschend door elkander. De vrachtwagen, die hun have en goed bergt, staat uitgespannen. Dan weer ligt de straatweg daar eenzaam en verlaten, uit de diepten gapen duister de tunnelopeningen der Brennerbaan. Vlak bij de herberg waar ik rust, spant zich de stoute, machtige Stephansbrug over den afgrond. 43 M. spanning wijdte, 28 Meter hoogte over den bodem der beek, staat op een bord vermeld.
Aan het kruispunt, waar de oude Bremerweg zich van den nieuwe verwijdert, wekt een marmeren opschrift overoude herinneringen. Hier tusschen Veladidena en Matrei marcheerden de Romeinsche legioenen onder Julianus en Septimus Severus, later de Duitsche keizers op hun tochten naar Italië en heden bewandelt de moderne toerist dezen weg. Andere tijden, andere menschen.
Een vervallen brug op een boschrijken heuvel verheft zich boven het vlek Matrei, dat zich in een lange, statige straat uitstrekt. Steenen gebouwtjes, houten gevels, beschilderde muren, kletterende bronnen, droomerig middaglicht, mannen en vrouwen, welvarend van uiterlijk, leunend in de breede huisdeuren. Buiten het plaatsje loopt de straatweg langs de Brennerbaan. Op hoogten of in smalle zijdalen liggen eenzame witte kerken midden in groene bosschen; de boerderijen worden zeldzamer, weinig akkers en weiden; hier en daar in het droefgeestige landschap weiden zwarte kudden van schapen. Zacht biddende boerinnen, den rozenkrans glijdend tusschen de vingers, gaan ter bedevaart. Steeds armer wordt de streek.
De huizen van Steinach zien er kaaltjes uit, maar de zin voor het schilderachtige schijnt te vermeerderen; volledige legenden bedekken de muren. Ridders en edelvrouwen buigen met hun wapperende vederbossen. Heiligen houden gebedenboeken in de handen.
Nog drie uren tot het hoogste punt van den pas en de namiddag valt.
Ergens blazen dorpsmuzikanten vroolijke stukjes. Schel klinken de tonen door het zwijgende landschap; zwart jaagt het aan den hemel, afwisselend met brandenden gloed. De eerste druppels vallen, de roode naakte bergtoppen schijnen hooger te worden; het stijgt sterk, koeklokjes klinken. Zwarte schapen staan onbeweeglijk. Zwijgen en eenzaamheid overal. Zelfs de Sill is smal en stil geworden.
Daar ligt het Brennermeer, kil in de avondverlichting; de straatweg windt zich in wijde bogen om het door den wind zacht gerimpelde water. In de verte spelen diepe groene tinten over den vloed. Sombere arbeidersgestalten verdwijnen in de bouwvallige hutten.
Achter ons drie kolossale bemoste, half kale wanden steil in het meer vallend; grootsche eenvoud ligt over het tooneel. Niets gezochts, niets gekunsteld stoort den indruk; reusachtig stijgen de bergen, stom droomt het meer. Het wordt koud, de avond komt met regenstroomen, altijd gaat het nog naar boven, de top nadert, roode signaallichten blinken over de rails. De regen zweept ons in het gezicht. Goddank! Daar is het gastvrije oude Brennerhuis. Daar staat het op de grenzen van Noord en Zuid, op de eenzaam kille hoogten; het neemt verkleumde, doornatte trekvogels vriendelijk op, laaft hen met rooden Tyrolerwijn en dient alles op wat zijn keuken goeds bezit.
Daarbuiten staat in gouden letters het opschrift:
‘Johan Wolfgang Goethe overnachtte hier den 9 September 1786 op zijn reis naar Italië.’
Wij schrijven den 30 September; herfstachtig huilt de storm rondom de oude dikke muren, regenbuien kletteren tegen de ramen. Voort, voort naar het Zuiden, naar het Zonneland!
Bozen! roepen de conducteurs, Bozen! verkondigen de lichtblauwe bergen, Bozen! juicht mijn hart; hier drukken mijne voeten voor het eerst den grond van het Zuiden.
De lucht is zacht, de zonnebrand des zomers is afgekoeld, 't is de mooiste tijd van het jaar. Op het Johannesplein verheft zich de witte gestalte van Walter van de Vogelweide tusschen de vroolijke menschen om de tafeltjes voor bierhuizen en restaurants. Het lachende moderne leven rondom het ernstige middeleeuwsche beeld, maar de geest van den dichter der lente verheugt zich hier in den jeugdigen glans der oude stad en in de wijnbergen, die hoog boven het plein en het gedenkteeken op de menschen neerzien.
De slanke kerktoren verheft zich fier en groot tegen den blauwen hemel. De groene pannen van het dak flikkeren in de zon. Daarboven tusschen de statige gothische zuilen vallen diepe schaduwen. Op het altaar blinken bleeke waskaarsen in phantastisch halfdonker.
Dieper en dieper valt de schemering. Reeds branden de lantaarns; de huizen hebben evenals in Innsbrück overdekte galerijen, het gelijkvloers dient tot winkels of magazijnen. Van boven wisselen gothiek en renaissance, spits- en rondbogen, tuinen, erkers, gevels, torentjes, luifels met elkander af. Het is de geest der middeleeuwen, zich mengend aan het bonte, vroolijke leven van heden.