Langzamerhand verviel zij in hypochondrie, en het pessimisme, waartoe zij altijd neiging had gehad, kreeg haar thans geheel in zijn macht. Geen somber, vernielend pessimisme, maar een soort van ijskoude onverschilligheid voor alles. Het scheen haar toe, dat zij in deze wereld overbodig was en dat de wereld voor haar overbodig was.
Zij bracht den winter in de stad door, bezocht de concerten en maakte dagelijks rijtoertjes, maar dit alles vroolijkte haar niet op, en zonder somber van aard te zijn, bleef zij toch kalm, koud, onverschillig.
Een vreemde stem verbrak plotseling het eentonige van haar bestaan.
Het was bijna de liefde, die er in doordrong, ondanks den strijd van haar jonkvrouwelijk hart tegen dit nieuwe gevoel.
Het kwam zoo!
Bij het bezoeken van een schilderijententoonstelling bleef zij staan voor een klein landschap: een weide, met op den achtergrond een gordijn van wilgen onder een looden hemel. Er was lucht in dit doek; zij kreeg de impressie van de vergiftigde lucht in te ademen, met volle longen. Uit het schilderij sprak een diepe droefheid, een onmetelijke wanhoop.
Zij kocht het stukje, waardoor zij in kennis kwam met den schilder. Hij was jong en onbekend, zeer fier in zijn armoede; zijn koel uiterlijk trok haar aan, hoewel zij er eerst een beetje bang voor werd. Zij was van plan geweest voor het landschapje het dubbele van den gevraagden prijs te betalen, maar daar zij den schilder niet tot dankbaarheid wilde verplichten, zag zij van haar plan af - misschien vreesde zij ook een weigering.
Zij raadde het karakter van den jonkman, door hem bij zich zelf te meten. Het toeval bracht den schilder op het secretariaat der tentoonstelling, waar zij het doek betaalde; een onbescheiden beambte stelde hen aan elkander voor. Koele groeten van beide kanten - eenige onbeduidende woorden - en verder ontmoetten zij elkander niet meer in de stad. Toen de zomer terugkeerde, betrok het jonge meisje weder haar kasteel en hervatte haar eentonig leven, dat haar dierbaar was geworden door haar boeken, haar piano en haar wandelingen door het park.
In een der wildste partijen van het bosch ontmoette zij eens dien schilder. Hij zat op een boomstam en schilderde een groepje boomen, waartusschen een zonnestraal speelde. In den zonnestraal gonsde een zwerm muggen en vliegen.
De schilder stond niet dadelijk op. Hij was er aan gewoon, dat men over zijn schouder naar zijn werk keek.
Zij wilde heengaan, maar het was te laat. Juist stond de schilder op, en zij zagen elkander aan als menschen die elkaar pas voor het eerst zien.
‘Waarom vervolgt u mij tot zoover?’
‘Ik u vervolgen?’ antwoordde hij; ‘ik heb er nooit aan gedacht, ik trek het land door om te schilderen.’
‘Het park is door een heg omringd.’
‘Ik ben er overheen geklommen.’
‘Wat zoekt u hier?’
‘U ziet het wel. Ik schilder, en ik verzoek u zelfs mij niet te storen. De zon staat niet stil, zooals wij. Zie, die zwerm muggen heeft zich reeds, terwijl wij praten, zichtbaar naar rechts verplaatst.’
En als ware zij er niet bij geweest, zette hij zijn werk voort.
Wat moest zij doen?
Zij wilde heengaan zonder groeten, maar een onbekend gevoel nagelde haar vast aan haar plaats.
Honderden gedachten trokken haar door den geest. Twee alleen teekenden zich duidelijk af.
‘Is het omdat ik zijn schilderij heb gekocht, dat hij het recht meent te hebben mij hier te vervolgen, of - is het alleen het toeval dat hem hier heeft gebracht?’
En terwijl zij besluiteloos zich niet verroerde ging hij voort met schilderen.
Eensklaps stond hij op, bezag zijn schets, en zich glimlachend tot het meisje keerend, sprak hij:
‘Ik wil uw park niet berooven van zijn mooiste hoekje; sta mij toe, bid ik u, u terug te geven wat u toebehoort.’
En hij bood haar de schets aan. Zij wilde het geschenk afwijzen.
Maar hij legde nog eenige toetsen aan zijn studie, zette haar tusschen twee takken onder bereik van haar hand, en na een eenigszins spottenden groet sprong hij over de schutting.
‘Mijnheer - hoor eens - een woordje alleen - als het u belieft!’
Het gekrulde hoofd van den schilder kwam van den anderen kant der haag voor den dag.
‘U verlangt?’
‘Met u praten.’
‘Hier?’
‘Ja, hier.’
‘Over de haag?’
‘Ja mijnheer.’
Zij waren vlak bij elkander, alleen gescheiden door de schutting.
In haar bewoog zich een stroom van nieuwe gewaarwordingen. Hij, blijkbaar zeer kalm, volgde met aandacht elk harer bewegingen.
Zij knoopte het gesprek aan, vroeg over alles wat er gebeurde in de kunstwereld, sprak van onverschillige zaken, en toen praatten zij opnieuw over kunst, en nu heel ernstig.
Haar kennis van de aesthetiek en de techniek der schilderkunst verbaasde den schilder.
Zij lieten alles voorbij hun geest gaan, de oude meesters, de verschillende scholen en richtingen, den smaak, de wereld, en waren het eens over de waarde der eeuwige meesterstukken. De schilder maakte zich warm, de vreugde deed zijn zwarte oogen schitteren.
In dit jonge meisje ontdekte hij de buitengewone vrouw, die hij zelfs in zijn droomen zich niet had durven verbeelden.
Het gelaat van Ida werd donker, een masker van spot bedekte haar lief gezichtje.