Reinier Ansloo en zijn moeder.
Gelukkige, tijd toen meer of minder gewone burgermenschen, als zij hun portret lieten maken, zich eenvoudig vervoegden bij een schilder, die niet eens in zulk een besten doen, blijde misschien was met een bestelling en wiens naam doodeenvoudig luidde - Rembrandt.
Vermoedden zij, die op zijn atelier gingen poseeren, dat hun gelaatstrekken vereeuwigd zouden worden door het penseel van dezen schilder? Hadden zij er eenig voorgevoel van dat dit portret eenmaal overschatbare waarde zou verkrijgen? Misschien vonden de goede menschen, dat die artist wel wat veel durfde vragen en niet trotsch genoeg op hun klandizie scheen; misschien verbeeldden zij zich hem een groote eer aan te doen door juist bij hem en niet bij een ander te gaan en - intusschen verkregen hun trekken de onsterfelijkheid, dank den grooten toovenaaar die ze op het doek schetste en daarop den stempel drukte van zijn machtig genie.
Nu is Reinier Ansloo, die met zijn moeder de eer had op dit prachtige doek te worden afgebeeld, zeker niet de eerste, de beste; hij was een in zijn tijd zeer bekend en zelfs beroemd dichter, wiens levensloop bovendien vrij romantisch was.
Hij werd te Amsterdam geboren uit gewone burgermenschen, die den Doopsgezinden godsdienst beleden. Mij dunkt het stemmige, eerlijke gelaat der moeder verraadt het echte Mennonieten zusje, de belijdster van een godsdienst, die van haar volgelingen vooral waarheidlievende, vreedzame burgers trachtte te maken; het gelaat van haar zoon echter, zoo levend en forsch door Rembrandt's stout penseel weergegeven, doet ons vermoeden, dat hij niet zoo gemakkelijk als de brave vrouw zich kan neerleggen bij de verklaring, door Menno van 's levens doel en oorzaak gegeven. De bijbel vóór hen, doet denken dat een zaak van hoog theologisch belang tusschen hen wordt besproken; inderdaad scheidde Reinier op zijn vijf en twintigste jaar zich af van de levensbeschouwing zijner ouders en werd katholiek. Hoogstwaarschijnlijk verklaart hij zijn moeder thans de redenen, die hem nopen van geloof te veranderen, of liever tot het geloof hunner voorouders terug te keeren.
Het oude vrouwtje luistert aandachtig; misschien begrijpt zij niet half wat haar geleerde zoon, wiens talent zij zoo bewondert, haar zegt. Zij is gelukkig in haar overtuiging en het doet haar zeker leed, dat voortaan de kloof tusschen haar geestesleven en het zijne nog dieper zal gapen.
Maar berusting teekent zich op haar lieve trekken; wat er ook gebeure, zij zal haar Reinier blijven liefhebben, hem niet veroordeelen; al begraaft ook de onverdraagzaamheid der tijden hem onder verwijten en beleedigingen, zij zal geen steen op hem werpen, zij is overtuigd van zijn goede trouw, zijn eerlijkheid.
Heerlijk heeft het penseel van onzen grootsten schilder het contrast weergegeven tusschen den krachtigen man en de tengere moeder, het spreekt uit alles, uit de onrust van het gebaar zijner handen en uit de kalme onderwerping waarmede de hare op den schoot rusten, uit zijn grove, echt mannelijke trekken, uit haar teeder en toch zoo karaktervol gelaat, en toch doet de tegenstelling niet pijnlijk aan. Integendeel, er ligt iets verzoenends in den weerglans van de liefde, welke die twee bindt, ondanks het verschil hunner meeningen.
Op het lichteffect behoeven wij hier niet te wijzen. Rembrandt zou geen Rembrandt zijn als hij op een zijner doeken het licht in zijn schitterendste effecten niet weergaf, het schiep op een wijze, door niemand nog nagevolgd.
De stil droevige uitdrukking op moeder Ansloo's gelaat schijnt wel een voorgevoel te zijn van een nog grootere scheiding; haar Reinier verliet haar het volgende jaar, begaf zich naar Rome, werd daar priester en stierf in Perugia, misschien zonder zijn moeder te hebben teruggezien.