| |
Memento mori.
Door H.N.
I.
‘Het is zonderling, dat wij op gevorderden leeftijd over onze deugden meer berouw hebben dan over onze zonden - zeker komt dit hiervan, dat wij onze zonden door boete weer goed kunnen maken, terwijl wij aan onze deugden niets kunnen veranderen!’
Deze kolossale paradox hoorde ik op een namiddag in den herfst te Parijs voor het café Tortoni. - Ik wendde mijn oogen naar den spreker en ontwaarde een man met een lijkbleek gezicht, een krachtige, onverschillige houding, breede, ronde schouders en licht behaarde, smalle, gespierde handen. Op het eerste gezicht zag ik hem voor een zestiger aan, maar bij nauwkeuriger beschouwing kwam ik tot de overtuiging, dat hij nauwelijks veertig jaar kon zijn. Hij droeg een jas van een lichte, ruwe stof, een te korte pantalon, te lange haren, een ongeborstelden hoed en niet zeer nette boorden. Zijn stem klonk eigenaardig week, min of meer zingend, elke lettergreep sprak hij duidelijk en de r zeer scherp uit - blijkbaar geen Franschman. ‘Een Rus,’ sprak ik tot me zelf, en ik dacht er bij, dat hij op zijn ouden dag zeker niet over te veel deugden berouw zou hebben.
Ik had juist geoordeeld. Het was vorst Wladimir Alexandrowitsch Suworin - men zeide mij dat eenige minuten later, terwijl er bijgevoegd werd: ‘een man niet zonder geest, maar van een niet onbesproken gedrag.’ - Ik luisterde nauwelijks. Suworin trok te zeer mijne opmerkzaamheid. Hij zat, met de armen over de stoelleuning, de beenen gestrekt, te midden van een groep mannen, van wie een - namelijk een klein mager, zeer zorgvuldig gekleed heertje - een hoog woord voerde. ‘Ook een Rus,’ hoorde ik zeggen. Het kwam mij voor, dat hij evengoed een kantoorheer als een Fransche kapper kon zijn, die veel met voorname lui omgang had gehad.
‘Wat je daar zegt is een godslastering!’ riep hij met een hooge, onaangename stem, en hij stak zijn lang en met een dik strottenhoofd versierden hals hooger uit zijn smettelooze boorden - ‘een godslastering; en neem me niet kwalijk, Wladimir, 't is ook onzin, wat je daar opdischt!’
‘Zooveel te beter voor jou, Valerian, als je den zin niet vat,’ antwoordde Suworin onverschillig, waarna hij geeuwend opstond en het gezelschap verliet.
De kleine Valerian zag hem zegevierend na.
‘Men moet hem maar flink aanpakken, dien ketter, dan zwijgt hij.’
‘Ja,’ riep een vroolijke Franschman, ‘wanneer men Suworin kwijt wil zijn, behoeft men hem slechts te vervelen.’
Ondertusschen wandelde de ‘ketter’ langzaam over den boulevard - het hoofd een weinig vooruit, den rechterschouder tot het oor opgetrokken, de voeten na zich slepende. Met een hooghartige onverschilligheid zag hij elke dame onbeschroomd aan, zonder een spoor van werkelijke belangstelling.
Mijn werk riep mij, ik ging naar huis. Drie uren later zag ik Suworin nog altijd op den boulevard.
| |
II.
Sommigen noemden hem den beschermheilige van Mabille of kortweg Saint Mabille, wijl hij jaren lang een geregeld bezoeker van deze inrichting was; anderen den boulevard-Sardanapalus, omdat hij met kalme
| |
| |
grootsche blikken, op zijn stoel voor
het afdalen.
Tortoni gezeten, den langzaam naderenden ondergang der wereld scheen te aanschouwen. De meesten noemden hem evenwel Memento mori. Als een spook toch waarde hij door Parijs, den dood als het ware aankondigende van alle illusies en vreugden der jeugd.
Hij maakte op mij den indruk van een aartsleeglooper: men zag hem in alle schouwburgen, op alle gemaskerde bals en elken namiddag op den boulevard.
Zijn hooge, gebogen gestalte, zijn slordig toilet en zijn achteroverhangende hoed trokken van verre, te midden van de fijn gekleede Parijzenaars, de aandacht. Steeds had hij de handen in de zakken, den rechterschouder bij 't oor en zijn brutale blikken naar de dames gericht.
Menigmaal zag ik hem voor de deuren van een concertzaal het publiek opwachtende, of voor den ingang van de Madaleine na een deftige namiddagoefening.
Ik moet bekennen, dat dit voor een man van zijn jaren en van zijn ontwikkeling, op mij een zonderlingen indruk maakte.
Waar ik hem zag, in Mabille, in den schouwburg, op den boulevard, overal vertoonde hij dat lijkengezicht - fijn besneden, uitgenomen de breede kaken, volkomen regelmatig omlijst door een langen, vollen baard, en op het voorhoofd gescheiden haren.
| |
III.
Wat trok mij zoo in hem aan? Zijn blik, zijn aangrijpende, half gebroken blik, en dan - zijn lachen. Dit sneed mij door de ziel, toen ik het voor de eerste maal hoorde. Het klonk zoo frisch en week als van een student en paste volstrekt niet bij zijn ziekelijk, door wereldsche genoegens verdorven voorkomen.
Ik leerde hem kennen en men zag ons veel te zamen.
De wereld zeide, dat we vriendschap gesloten hadden. Dat was niet waar, hij wandelde slechts met mij. Steeds was hij beminnenswaardig, nooit hartelijk, altijd bereid met opoffering van eigen genot mij een dienst te bewijzen, maar - zonder mij ooit eenige sympathie te betoonen.
Of hij nog een vriend of... eenige liefde voor dit of dat bezat?
Neen, nauwelijks had hij een vooroordeel, en slechts voor drie dingen toonde hij een gruwelijken afkeer: voor geestige vrouwen, honden en muziek.
| |
IV.
Ik heb nooit prettiger prater en nooit iemand gekend, die meer gelezen had dan Suworin.
Zijne benijders beweerden, dat hij zich voor de conversatie voorbereidde, eer hij in 't publiek verscheen. Een erbarmelijke bewering! Hij gaf te weinig om de meening der menschen, dan dat hij voor hen een rol had willen spelen.
Zijn menschenverachting en onverschilligheid waren zonder voorbeeld, en toch kwetsten deze eigenschappen bij hem minder dan bij andere menschen, omdat ze natuurlijk en niet kwaadaardig waren.
Zijn persoonlijkheid gaf aan de dames een bijzonder geliefde stof om te praten. Zij haatten hem.
Wat ze hem kwalijknamen, was niet zijn ongeregelde levensmanier, maar - zijn kwetsende onverschilligheid. Nooit nog had hij een dame beleedigd!
| |
V.
Het was Maart. De schaduwen op de boulevards werden donker en dicht, het licht helder en wit. De lucht was aangenaam zacht en geheel Parijs als van violengeur doortrokken.
Een zondvloed van vreemdelingen overstroomde de hotels; de Parijzenaars klaagden er over, als alle jaren, met zonderlinge ondankbaarheid, dat die smakelooze, vreemde dames hunne boulevards bedierven. Luidruchtige, opgewonden Weener schoonen stonden zoo lang voor de ledermagazijnen van Klein, als waren ze alleen naar Parijs gekomen om het Weener leder te bewonderen - en geheele reizende families, rijk aan opgesmukte, onschuldige dochters, zaten te midden van geblankette, verdachte dames voor de café's en aten ijs.
Suworin was verdwenen.
| |
| |
‘Hij mijdt de boulevards, omdat de vele smakelooze vreemdelingen zijn schoonheidszin kwetsen,’ zeide een Parijsche gek, behoorende tot Suworin's clubje in het café Riche. Deze geestelooze opmerking trof geen doel.
Een jonge idealist beweerde, dat Suworin leed aan een gebroken hart en dat hij elke lente kampte tegen de herinneringen aan een ongelukkige liefde. Deze poëtische bewering werd met verachting aangehoord.
Een derde verklaarde, dat Suworin elk voorjaar aanvallen van waanzin had; men kon hem dan op straat achter de gesloten vensters hooren tieren. Deze opmerking vond het gezelschap nog zoo gek niet. Het café Riche liep leeg. Allen wilden voorbij de ramen van Suworin wandelen om hem te hooren.
gezicht op een hollandsche stad. Naar Jacob Maris. (Zie blz. 230.)
Men hoorde niets.
Men informeerde bij zijn arts. Deze streek onverschillig met zijn hand over zijn gladgeschoren bovenlip en zeide: ‘Suworin lijdt aan bronchitis.’ - De lieden trokken de mondhoeken samen en de wenkbrauwen naar boven en - vergaten Suworin.
| |
VI.
Op een mooien dag ging ik door de Avenue Montaigne voorbij het huis van Suworin. Ik dacht zoo bij mij zelven: ‘Even aanbellen is geen groote moeite, en afgewezen te worden waar reeds zoo velen afgewezen zijn, geen persoonlijke beleediging.’
Ik belde dus en - men liet mij binnen.
Suworin bewoonde, ofschoon hij Parijs in geen vijftien jaar verlaten had, een gemeubileerde kamer, die eentonig met verschoten, geel damast behangen was. Kakelbonte Japansche rariteiten zag men in menigte, en toch vertoonde zich een opvallende smakeloosheid. Hij voelde blijkbaar evenveel liefde voor zijn woonvertrek als Diogenes voor zijn ton.
Hij lag, zoo dicht mogelijk bij den baard, met gesloten oogen in een reusachtige fauteuil. Zijn gezicht leek zoo groen te midden van die gele omgeving, dat ik ontzet bleef staan, hoewel ik aan zijn lijkkleur gewoon was.
Ik kwam weer tot me zelf, toen hij de oogen opende, mij de hand toestak en vroeg: ‘Hoe gaat het? staat de triomfboog er nog? hoe gaat het op den boulevard?’
‘De triomfboog staat er nog en de boulevard verlangt naar u.’
‘Ik kan niet uitgaan, de lentelucht pakt mijn zenuwen zoo aan,’ zei hij kort en viel weer in een peinzend zwijgen.
Zijn oogen waren onrustig, zijn haren wanordelijk, terwijl zijn baard half uitgeplukt scheen.
‘Misschien is hij werkelijk op weg naar Charenton,’ dacht ik. Zoo nu en dan kwam er op zijn gelaat een trek van verveling en ongeduld, en dan mompelde hij iets onverstaanbaars voor zich heen.
| |
| |
| |
VII.
‘'t Is een treurige en aangrijpende bezigheid in het kerkhof der vergetelheid te wroeten! Suworin houdt zich zeker daarmee bezig,’ dacht ik het eene oogenblik, maar het volgende schaamde ik mij er over zoo naïef te zijn als de idealist in het café Riche.
Daar greep hij naar een bouquet viooltjes, dat voor den schoorsteen stond, en wierp het nijdig in 't vuur, terwijl hij, de handen op de knieën, zonder eenige inleiding mompelde: ‘Wanneer ik voor twintig jaar geweten had, dat ik zou worden wat ik nu ben, dan...
‘Bah!’ ging hij voort, ‘alle jonge lafbekken bewonderen mijn gek cynisme en doen me na, zooals hunne voorouders de monsterboorden van Lord Byron namaakten. Niemand denkt er aan, dat ik eigenlijk een belachelijk idealist ben! Waarom zou ik me niet vergunnen u deze bekentenis te doen?’ bromde hij, de schouders optrekkende. ‘Niemand gelooft het! Als ge morgen in het café Riche vertelt, dat Suworin een romanheld is, dan zal men u op zijn minst voor een gek houden.’
Voor elk mensch is zijn eigen ik een belangwekkend persoon. Suworin leverde hiervan weer het bewijs.
‘Wat kijkt ge nieuwsgierig!’ riep hij spottend. ‘Ge vraagt niets; natuurlijk zijt ge discreet - maar ge zoudt toch drommels graag weten, hoe ik geworden ben, zooals ik nu ben - zoo romantisch. Ge verwacht zeker een treffende geschiedenis. Och, het is een overoude geschiedenis; ik geloof er zelf niet meer aan, en als ik ze in een of ander tijdschrift las, zou ik zeggen, dat ze slechts verzonnen was.
‘Ik zou geheel vergeten - wilt ge niet rooken? Daar hebt ge Russische tabak - die wilt ge immers liever dan Turksche?’
Hij viel weer neer in zijn stoel, legde de handen op de leuning en begon met zijn eentonige, weeke stem te verhalen:
‘Ik mag mijn hoofd hoog houden. Onder alle Parijsche deugnieten ben ik de minst slechte. Dit is te verdienstelijker van mij, omdat het leven, dat ik leid, mij niets waard is. Voor twintig jaar zou ik al die kleine ondeugden, welke men mij naäapt, diep veracht hebben.
Ik beminde de menschheid en vereerde de westersche beschaving. Ik geloofde in God, voor zoover de wijsgeeren, en aan het geluk, voor zooverre de dichters zulks veroorloven. Ik had een hartstochtelijke liefde voor de sonates van Beethoven, voor wandelingen in den maneschijn, en jammerde met enthusiastische bitterheid over het verderf der Russische maatschappij.
Natuurlijk maakte ik gedichten, waarvoor ik me schaamde. Ik was zeer gezond en de lompheid, welke men thans bij mij chic gelieft te vinden, bezat ik inderdaad. Ik wilde niet dansen, omdat ik mij niet bevallig bewegen kon. Tot lectuur had ik goede boeken. Het portret van mijn, in den Krimoorlog gesneuvelden vader droeg ik om den hals. Over het geheel was ik een eenigszins zonderlinge, maar goede jongen. Geld had ik altijd genoeg, dus aan vrienden ontbrak het me nooit.
Dat ik, niettegenstaande mijn smartelijk medelijden met de menschheid, een tamelijk gelukkig mensch was, is licht te begrijpen.
Slechts iets hinderde mij, namelijk de gedachte aan mijn grootvader, die zich in een krankzinnigengesticht, aan den Rijn gelegen, bevond en die trots al de moeite der dokters, die zich op hunne “humane behandeling” ten opzichte hunner patiënten beroemden, maar niet zijn verstand terugkreeg. Wanneer ik aan mijn ongelukkigen grootvader dacht, overviel mij een groote angst. Ik troostte mij met de gedachte, dat mijn vader een zeer verstandig man geweest was, dat mijn tante alleen wat zonderling was en dat grootvader in de hersenen gekrenkt was geworden door het veelvuldig toedienen van koude stortbaden. Ook dacht ik zoo min mogelijk aan den krankzinnige; ik vermeed zijn nabijheid, ja, langen tijd verliet ik Rusland zelfs niet.
Eens - ik was juist twee en twintig jaar oud en vol leven - schreef men mij, dat grootvader geestelijk weer gezond en alleen nog wat zwak van lichaam was, en dat hij mij wenschte te zien.
Ik wenschte hem volstrekt niet te zien en het speet mij, dat hij niet mijn broer, die te Baden-Baden was, aan het ziekbed geroepen had. Niettegenstaande dat maakte ik mij klaar voor de reis om aan zijn verlangen te voldoen. Ik deed het uit bijgeloof en angst voor verwijtingen, welke ik me misschien later zou doen - sommige menschen zouden zeggen, dat ik het uit plichtsgevoel deed.
Ik kwam in het gesticht en bezocht mijn grootvader. Hij herkende mij - ik zou hem volstrekt niet herkend hebben. Van den schoonen prachtigen kozak was niets overgebleven dan een krom, met een slappe, gele huid overtrokken geraamte, met geelgrauw haar, een aanhoudend mompelende en kwijlende mond en afschuwelijke, ziellooze oogen.
De dokters verzekerden mij, dat hij zijn volle verstand weer had, - wat dan ook weldra bleek!! Hij waarschuwde mij, geen onrijp ooft te eten, zooals ik voor vijftien jaar deed, pakte mij met bevende vingers bij het hoofd, besnuffelde mij en zei: “jij riekt naar de steppen” -; hierop hief hij smeekend de handen op en bad mij, dat ik hem toch niet slaan zoude; eindelijk viel hij weer in zijn gewonen toestand terug, stak de duimen achter de vingers, maakte een snorrend geluid als een draaiend spinnewiel en sliep in.
Ik was erg bedroefd, en het resultaat van de “humane behandeling” deed mij pijn. Daar de dokters mij verzekerden, dat het niet lang meer duren zou, wilde ik natuurlijk blijven om het einde af te wachten.
Terwijl hij sliep - en hij sliep, steeds kreunende, den geheelen dag - klom ik naar beneden en ging in den tuin, onder een grooten kastanjeboom zitten, waar de gezonde krankzinnigen door elkaar liepen.
Wat mij het meest opviel bij die omtrent twintig ongelukkigen - allen gekken uit de voorname kringen! - waren hun malle trekken, hun stijve, wilde oogen, hun slappe, verwarde ledematen.
| |
| |
Behalve een paar arme idioten, die door een gevoel van vage angst geheel stomp waren geworden en tandenknarsend rondliepen, hadden allen een bonten lap om hun lichaam, met welk “sieraad” ze zich steeds bezighielden. Eenige gingen de stof opjagende mij voorbij en keken mij met dichtgeknepen oogen stijf en mistroostig aan, anderen beschouwden mij met voorname minachting. Allen schenen mij te haten, maar evenwel deden ze moeite mijne opmerkzaamheid tot zich te trekken. Hun verdraaide oogen wekten mijn afschuw, maar magnetiseerden me tevens.
Een van deze ongelukkigen, een mager, geelachtig man in een blauwe ouderwetsche jas - “een zonderlinge gek”, die zich van zijn makkers afzonderde - trad op een dag naar mij toe, reikte mij de hand en knoopte een gesprek met mij aan, waarin hij mij in één adem vertelde, dat hij de beroemde Talleyrand was, dat hij zich hier bevond om studiën te maken, dat het hier een aangename plaats was, wel wat eenzaam in 't begin, maar dat men daaraan spoedig gewoon raakte; daarna vroeg hij mij hoelang ik dacht te blijven. Ik riep snel:“Ik heb volstrekt geen plan hier te blijven!” waarop hij mij met zijn lachje antwoordde: “O, niemand van ons heeft plan hier te blijven, wanneer we hier aankomen. Ik vind u een zeer sympathiek mensch, ik hoop het genoegen te hebben u aan mijn vrienden voor te stellen,” voegde hij er bij.
Brr - des nachts, terwijl ik voor het bed van mijn grootvader zat, zag ik bestendig die verwilderde oogen en hoorde akelige geluiden - ik herhaalde telkens bij mij zelf: “Niemand van ons heeft plan hier te blijven.”
Eindelijk stierf mijn grootvader. De “zonderlinge gek” nam afscheid van mij met een: “tot ziens!” De arts vermaande mij: “neem u vooral in acht!” Ik had het voorkomen van een hersteld krankzinnige - een offer der “humane behandeling”.
Ik was twintig pond lichter geworden en gevoelde mij twintig jaren ouder. Ik vermeed de menschen, omdat ik vreesde, dat ze het aan mijn gezicht konden zien, waar ik geweest was. Ik stond uren voor den spiegel, vergeleek mijn gezicht met de dwaze trekken der krankzinnigen en sprak daarbij hardop zinlooze woorden, om te onderzoeken of mijn stem nog haar natuurlijken klank bezat.
Deze manier van doen maakte mij nog zenuwachtiger. Eenige dagen daarna voelde ik een verlamming in mijn hoofd - ik riep mijn bediende - mijn stem klonk leelijk, krijschend - ik slaakte een kreet - mijn bediende vond mij, met armen en beenen van mij werende, op den vloer liggen.’
Ik huiverde merkbaar.
Suworin draaide onverschillig een sigarette en riep, de hand naar mij uitstrekkende: ‘Maak u niet bang, ik kan niet meer gek worden, ik heb de mooiste gelegenheid daarvoor laten voorbijgaan - het gevaar is over. Ik ben er niet voor bestemd om krankzinnig te worden. Destijds geloofde ik het tegendeel. Ik nam telkens mijn hoofd tusschen de handen en zeide dan tot me zelf, dat ik verstandig, zeer verstandig was, maar het volgende oogenblik kwam het beeld van dien gek weer voor mijn oogen, die mij een ‘sympathiek mensch’ noemde en mij tot afscheid ‘tot ziens!’ had toegeroepen... ik tobde en leed, en ik werd bleek en mager. Mijn oude bediende meende, dat de Booze mij ‘onder’ had.
‘Ik reisde om mij te verzetten, maar las tevens boeken over krankzinnigheid. Ik legde den vinger... maar ik geloof, dat ik u een belangrijk onderzoek ga uiteenzetten en ik wilde u mijn roman vertellen. Dat komt van het materialisme. In plaats dat ik u van mijn liefde verhaal, geef ik u de geschiedenis van mijn zenuwen. Mijne liefde... Ik zie alles nog: de heldere zon, den blauwen hemel, den vroolijken Neckar, de aartsvaderlijke blauwe rijtuigen met de roodgekleede koetsiers, de levenslustige studenten, de kinderachtige levenslustige Engelsche oude-jonge-juffrouwen en dan mijn geblaseerde landslui - de Russen! En te midden daarvan - haar... Wat een voornaamheid, wat een gratie!
Ze droeg een grooten, Spaanschen hoed met een struisveder, een grijze japon en grijze, voor haar veel te groote handschoenen. Ze hield een zwart reistaschje met wit afgezet in haar hand en zag nieuwsgierig en vrij rond. Daar riep een oude, harde stem: ‘Sonja!’ Zij ijlde de trap van het perron af, struikelde - een student maakte zich gereed haar te helpen, maar ik was hem voor: ik ving haar op en bracht haar beneden. Ze zag me nauwelijks aan, knikte met haar hoofd en zeide verstrooid: ‘dank u!’ - een geboren koningin!
Weer hoorde ik de oude, harde stem: ‘Maar Sonja, die heer redt je het leven en je zegt eenvoudig ‘dank u,’ alsof hij je zakdoek opgeraapt had. ‘Ik ben u onuitsprekelijk verplicht, mijnheer!’ En een gezicht, dat eens schoon, maar nu zeer oud en geelachtig was, groette en lachte mij van onder een grooten, zwarten hoed vriendelijk toe. Maar tegelijkertijd werden mij twee handen toegestoken en klonk het, nu in zingend Russisch: ‘Wolodja Aschtostoboi!’
Het was mijn oude, origineele tante Aurora. Haar eigenaardigheid bestond hoofdzakelijk hierin, dat ze altijd in den rouw was om den dood van Chopin, dien ze overigens nooit gekend had.
‘Waar reis je heen - welke plannen heb je - logeer je in het hotel Schrieber? In Bädeker staat Schrieber’ - riep ze luid en ongegeneerd. ‘Dat is mijn petekind, Sofie Iwannowna B.... Sonja, dit is mijn neef, een goede jongen, maar met wat veel Duitsche wijsheid in zijn hoofd.’ Toen wenkte ze met haar parasol een koetsier, en eer ik het zelf wist, zat ik in een van die aartsvaderlijk, blauwe rijtuigen, tegenover haar petekind en had mijn kaartje voor Baden-Baden weggegooid. Aan mijn grootvader, aan krankzinnigheid en aan andere narigheden dacht ik niet meer.
| |
VIII.
‘Ik dweep niet met mijn landslieden, maar ik ben trotsch op onze Russische dames. Val me niet in de
| |
| |
rede... als ge al die Russische caricaturen van Parijsche dames, de nagemaakte vorstinnen en Russische intriganten kent, kunt ge u geen denkbeeld vormen van onze echt natuurlijke Russinnen.
‘Ik heb nooit een meisje gezien als Sonja, zoo eenvoudig, zoo waar, zoo ernstig en toch kinderlijk, en daarbij vol diep, grootmoedig gevoel.
op de vlucht. Naar G. von Boddien. (Zie blz. 231.)
Mooi was ze, Russisch mooi!
Mijn God! hoe lang heeft me de herinnering aan dat zeldzaam bleeke gezicht met die groote, grijze oogen onder zwarte wenkbrauwen en met dien kleinen Russischen neus boven den weemoedig lachenden mond mij vervolgd!
Misschien was haar gezicht wat breed, haar hoofd wat kort. Maar mij beviel deze onregelmatigheid. En dan haar heerlijke gestalte en haar ongedwongen manieren! Alles was eenvoudig en ongekunsteld bij haar!
Wij dineerden op het terras van het hotel Schrieber. Ze zei eenvoudig “dank u!” als ik haar iets aanreikte. Voor het overige bekommerde ze zich weinig om mij. Ze keek maar rond en maakte grappige aanmerkingen over onze omgeving. Gedurende het dessert las ze de “Fliegenden Blätter”.
's Middags deden we natuurlijk een uitstapje naar het slot. Hoe heerlijk groen leek de natuur, hoe blauw de hemel! Om dezen dag in Heidelberg en om nog eenige, die daarop volgden, vergeef ik den Schepper, dat Hij mij geschapen heeft.
Droomerig wandelden we door de oude zalen van het slot met zijn kluchtig versierde Duitsche renaissance-stijl. We zagen het groote vat, dat de Duitsche studenten als een monument aan hun dorst daar geplaatst hebben, den dorstigen dwerg en meer andere bekende dingen We gingen naar de “Molkenkur” en dronken er zure melk.
Ik spande mij in om geestig te wezen, ten einde Sonja's opmerkzaamheid te trekken. Ten laatste gelukte het mij, haar belangstelling gaande te maken voor een, blijkbaar pas getrouwd, Engelsch paar, dat bijzonder kluchtig gekleed ging: men kon aan de kleeding niet zien, wie de heer en wie de dame was.
Sonja lachte hardop. De Neckar in het dal lachte als een echo, en uit een tuin in de verte klonk week en droomerig: “Süsze Lust... Süsze Lust,” het nieuwe liefdesduët uit de toenmaals nieuwe opera van Gounod.
Mijn tante fixeert brutaal weg door haar schildpadden lorgnet het publiek en maakt ondeugende, korte aanmerkingen. Ze toont, dat ze van de menschen en dingen volstrekt niet op de hoogte is.
De avond valt, we rijden terug naar het stadje beneden. De Neckar murmelt slaperig; bleek en traag komen de sterren te voorschijn aan den hemel. De lucht is onuitsprekelijk zacht en zoetgeurend. Door mijn gansche wezen vaart een gevoel van zalig geluk. Ik heb opgehouden te denken. Je me laisse vivre.
| |
| |
reinier ansloo en zijn moeder. Naar Rembrandt. (Zie blz. 243).
| |
| |
En verder rijden we, den groenen heuvel af en dan door het slaapdronken straatje, waar het gras tusschen de steenen groeit. Moede winkeldames staan op de stoep, twee jongens spelen nog, en in de herberg zingt een groot gezelschap half vroolijke, half sentimenteele liederen.
's Avonds dronken we thee in het kleine salon van mijn tante. Sonja bediende ons. Ik zal u geen uitvoerige beschrijving geven van haar rozige vingertoppen, noch van het lieve kuiltje in haar wangen, dat zich te duidelijker vertoonde, naarmate ze moeite deed ernstig haar voorhoofd te rimpelen.
We werden reeds vertrouwelijk met elkaar, Sonja en ik. De thee was ingeschonken; mijn tante dronk gemoedelijk en luid uit haar grooten kop. We traden op het balkon om een sigarette te rooken. Wat zag ze er onder rooken onweerstaanbaar aardig uit! Ik heb nadien tijd nooit weer een vrouw kunnen zien rooken!...’
Suworin steunde het hoofd met zijn hand en hield verstrooid met vertellen op, doch plotseling zich weer herstellend, riep hij: ‘Waarvan vertelde ik u ook? van... ja, juist van Heidelberg. Nu, de blauwe hemel scheen langzaam nader te komen, de sterren glansden zoo dichtbij, dat het was alsof men de hand maar had uit te steken om ze te grijpen. Plotseling was het of een gloeiende slang langs den hemel schoot. Een lichtbol was het. Sonja kromp ineen. ‘Daar is een ster van den hemel gevallen,’ zei ze zacht en langzaam, ‘dat is een gelukster van een mensch!’
‘De mijne!’ fluisterde ik, - en toen werd ik koud, ondanks den zwoelen zomernacht.
Ik moet er plotseling zeer ellendig uitgezien hebben, want een echt medelijden werd op haar kinderlijk-ondeugend gezichtje zichtbaar. ‘Ach, Wladimir! geloof er toch niet aan,’ riep ze. ‘Hoe kunt ge nu zoo bijgeloovig zijn!’ Daarbij legde ze vrijmoedig haar warme hand op mijn arm en blikte naar mij op.
Ik gevoelde mij - ik weet niet hoe. Ik nam haar hand en kuste die zacht, behoedzaam, innig. Misschien had ze wel eens gezien, dat in Rusland iedere dame den handkus van een heer beantwoordt met een kus op haar voorhoofd. Reeds stak ze me half werktuiglijk haar hoofdje toe - daarop werd ze plotseling vuurrood, trok haar hand bijna boos uit de mijne en holde weg.
| |
IX.
‘Ze was opgewonden en excentriek als alle Russische jonge meisjes. Ze gevoelde sympathie voor de Nihilisten en droomde er van een verbannene naar Siberië te volgen.
Ze zong zeer schoon: ze had een verrukkelijke altstem, zooals de meeste vrouwen in Rusland bezitten. Ze had wonderlijk innemende grillen - in één woord: ze was volmaakt!
Langen tijd leefde ze vroolijk, kameraadschappelijk naast me, zonder het minste gevoel mij te verraden. Eindelijk evenwel kwam een uur... o, ik herinner het me nog, als ware het gisteren gebeurd!
Het was in een klein logement in een stadje ergens aan den Rijn. Een hevig onweer had juist uitgewoed. Aan den horizont vertoonden zich nog de zwarte wolken, waaruit zoo nu en dan een bliksemschicht schoot. Een regenboog stond aan den hemel, kleine regendroppels vielen zacht uit lichte wolken en glinsterden als brillanten.
We zaten beneden in de zoogenaamde zaal, een eenvoudig hemelsblauw geverfde ruimte, die hoofdzakelijk met een portret des konings, een oude, gele piano en een met bierkruiken gevulde kast gemeubeld was. In de laatste twee uren had er een verongelukte buitenpartij vol levenslust gezongen, gesprongen en bier gedronken.
We openden de ramen om wat frissche lucht binnen te laten. In de verte tusschen de boomen zagen wij de buitenpartij in een ongeregelden ganzenmarsch het naaste spoorwegstation opzoeken.
Sonja zette zich voor de piano en zong Schumann's ‘Erstes Grün’ en ‘Stirb Lieb' und Freud’ en nog vele andere zwaarmoedige liederen. De zachte, dunne toon der piano herinnerde aan een harp en paste eigenaardig harmonisch bij die gemoedelijke melodieën. Ten slotte zong ze: ‘Des Mädchens Klage’. Het was haar lievelingslied, ze had het mij herhaaldelijk met kinderlijke geestdrift voorgezongen. Nu bemerkte ze, dat ik haar, gedurende haar voordracht, al te aandachtig beschouwde. Haar oogen ontmoetten de mijne, het bloed steeg haar naar 't hoofd en ze hield plotseling midden in een zin op. ‘Het is toch een dom lied,’ riep ze, de lippen optrekkend.
‘Waarom toch?’ vroeg ik, de oogen niet van haar afwendende, met plagende nieuwsgierigheid.
‘Die woorden zijn onzinnig,’ mompelde ze, ‘ik heb geleefd en bemind! Ha, en wat dan - zal daarmee alles gedaan zijn? Is dat een levensdoel? Armzalige genotzucht, sentimenteel egoisme!’
Ze maakte zich warm, keerde boos haar hoofdje van me af en begon overmoedig een wals van Straus te spelen.
‘Kinderen!’ riep thans tante Aurora, terwijl ze even uit haar Bädeker opzag, ‘zooals ik daareven ontdekte, bevinden we ons dicht bij de plaats, waar de beroemde Günderode zich met een dolk doorstoken heeft.’
Sonja interesseerde zich voor Günderode; waarom weet ik niet meer, ik geloof, dat ze eenmaal een portret van haar gezien had - haar gedichten had ze zeker niet gelezen. Ze had nu lust de plaats te bezoeken, waar eens, tusschen de struiken aan den Rijnoever, dat betreurenswaardig offer der Duitsche romantiek met doorboorde borst gevonden was.
Mijn tante wilde echter niets van een wandeling hooren. Ze vreesde voor natte voeten en zeide: ‘Je kunt met Wolodja gaan, wanneer je de plaats volstrekt zien wilt. De hotelhouder zal je een gids meegeven. Het is dichtbij. Het staat in Bädeker.’
En zoo wandelden wij kort daarna, door een witharigen boerenjongen vergezeld, naar den Rijnoever. We zonken diep in het lange, natte gras, als we niet
| |
| |
op de daar liggende boomstammen onze voeten konden zetten. Sonja sprong behendig van den eenen stam op den anderen. Toen eindelijk onze kleine gids staan bleef en in zijn dialect verklaarde: ‘dit is de plaats, waar het ongeluk gebeurd is,’ liet ze bet hoofd hangen en lispelde bewogen: ‘arme Günderode!’
Hierop begon ik te lachen en merkte onverschillig op: ‘sentimenteel egoisme!’
Ze wendde zich geërgerd om en wees mijn hand af, welke ik haar toestak om haar over een greppel te helpen. Ze probeerde haar eigen krachten, struikelde en viel. Dadelijk richtte ik haar weer op. Haar arm gezichtje vertrok van pijn, ‘Hebt ge u bezeerd?’ riep ik bezorgd.
Iets in mijn toon en blik trof haar. Plotseling veranderde ze geheel, en zeide komiek zuchtend: ‘Wladimir, ik geef u de vrijheid mij uit te lachen!’
Mijn God! alsof ik daartoe lust gehad had!
Onze kleine gids was met zijn fooi weggesprongen. We waren alleen, rechts van ons de Rijn, links het stadje met zijn herinneringen aan Göthe's tragedieën en Schumannsliederen. Het hart klopte mij luid in de borst, ik voelde mijn handen warm en groot, mijn geheele lichaam ongewoon plomp worden. De tong kleefde aan mijn verhemelte en ik moest drie keer kuchen vóór ik uitbracht: ‘Sofia Iwanowna, ik heb u zoo hartstochtelijk lief...!’
Mijn blik ontmoette haar groote, spottende oogen. Ik was met mijn houding verlegen. Gaarne had ik mijn gevoel in poëtische, geestige woorden uitgedrukt, niet uit ijdelheid, maar alleen om bij haar terrein te winnen; maar hoe schooner woorden ik zocht, des te minder vond ik ze, en eindelijk bracht ik niets anders uit dan: ‘ik weet, dat ge aan zoo iets niet denkt, ge hebt alleen verheven dingen in uw gedachten - de ongelukkige maatschappij - Siberië -- maar Sonja, kunt ge werkelijk niet?’
Ik zag haar smeekend en zeker zeer dwaas aan.
‘Kunnen - ik - wat?’ vroeg ze met tergende onverschilligheid.
‘Mij liefhebben, mijn vrouw worden!’
Een weinig geroerd scheen ze toch. Maar dat duurde slechts één minuut, toen wierp ze met vroolijken moedwil haar hoofdje terug, lachte helder op, dat het klonk als het schaterend geluid van een wilden bergstroom, en riep: ‘Als ge armen en beenen gebroken hadt, zoudt ge mijn belangstelling gewekt hebben; als ge naar Siberië verbannen werdt, zou ik u volgen. In uwe tegenwoordige, niet aangename positie doe ik, wat gij tegenover mij gedaan hebt - u uitlachen!’
Op dien avond was er geen verstandig woord meer met haar te praten, en evenwel gevoelde ik mij onbeschrijfelijk gelukkig. Den geheelen nacht sliep ik niet van zalige opgewondenheid. Steeds liep ik in mijn naar kalk en hout riekend kamertje op en neer. Ten laatste ging ik voor een open venster staan en leunde met beide armen op de van den dauw vochtige vensterbank. Ik hoorde duidelijk het kloppen van mijn hart, dat mij onzin, zaligen, heerlijken onzin toefluisterde. Bijwijlen luisterde ik of zich ook iets in de kamer onder mij bewoog. Ik hoorde iets als een lichte vleugelslag en dacht jubelend, dat Sonja zeker even weinig sliep als ik.
De morgen brak aan, toen ik mij eindelijk neerlegde. Daar bekroop mij een angstig gevoel. Mijn hoofd begon te gloeien en mijn lichaam werd zwaar en stijf. Het grauwe morgenlicht scheen zich boven mij te verdichten en op mij neer te dalen als een zwart lijkkleed. Ik verbeeldde me, dat ik wegzonk. Plotseling staarden een paar wilde, verdraaide oogen door het zwarte floers en een krassende, sissende stem fluisterde: ‘tot ziens!’
Een verschrikkelijke angst greep me aan. Het zweet gudste van mijn voorhoofd. Ik drukte mijn gezicht in het kussen en kreunde van smart.
Toen ik den volgenden morgen opstond, was ik bleek als een lijk. Mijn knieën knikten.
De aanblik van Sonja verdreef terstond al mijn leed. Met geweld redeneerde ik, wat ik mijn ‘idée fixe’ noemde, weg. ‘Wat,’ zoo dacht ik, ‘wat raakte het mij, dat een oud man door een verkeerd toegepaste geneeswijze gek geworden was, al was die ongelukkige ook mijn grootvader?’
Ondanks deze redeneering keerde mijn gemoedsstemming telkens met verdubbelde kracht terug. Mijn bleek, vermagerd uiterlijk wekte Sonja's deelneming.
Het was na het diner in de hemelsblauwe kamer beneden. We hadden juist koffie gedronken. Mijn tante was onder het lezen van een nummer van de ‘Revue’ in slaap gevallen en ik stond droevig en zwaarmoedig voor het venster.
Daar trad Sonja zonder verlegenheid met vaste houding en ernstigen blik op mij toe.
‘Heb ik u gekwetst met mijn lichtvaardigheid?’ vroeg ze.
‘Sonja!’
Ze lachte om deze vertrouwelijke benaming en vervolgde: ‘Gelooft ge dan in ernst, dat ik... zelfzuchtig genoeg ben, u ongelukkig te willen zien, om u te kunnen troosten?’
Een lange pauze volgde. Mijn hoofd was vol hoop en twijfel, mijn hart vol verlangen. Durfde ik...?
Zij bloosde en werd daarna doodsbleek van schaamte en smart - omdat ik bleef zwijgen. Haar oogen vulden zich met tranen, verstoord wendde ze zich af. - Nu was het mijn tijd! Ik vergat alles en trok haar aan mijn borst.
| |
X.
‘Mijn tante gaf ons haar zegen. Ik was zalig.
Spoedig bemerkte ik, dat ik Sonja tot hiertoe maar half gekend had, en dat ze met eigenaardigen schroom haar schoonste eigenschappen voor mij verborgen had gehouden.
Ze bewees mij de liefdevolste oplettendheid, en toch bleef ze in zeker opzicht terughoudend.
En trots dat alles, deed zich mijn oude pijn gevoelen. Telkens en telkens bekroop mij die onzalige angst,
| |
| |
Dan kromp mij het hart ineen en ik werd afgetrokken en stil. Sonja moest het wel bemerken.
Eens op een avond voelde ik mij zeer ontstemd. Het was, nog altijd aan den Rijn, op een ruw houten balkon, dat op een, in den maneschijn slapend, park uitzag. Sonja trad naast me en ving aarzelend aan:
‘Wladimir, mankeert u iets? Zijt ge ziek? Hindert u het een of ander?’
‘God,’ antwoordde ik driftig, ‘hoe komt ge op die gedachte?’
Ik ontstelde zelf van den scherpen toon mijner stem.
‘Dan!....’ zij haalde diep adem, ‘dan - - - - kan ik maar iets vermoeden..... ik word u lastig!’
‘Wat zegt ge daar?’ riep ik verontwaardigd.
‘Gij behoeft niet bang te wezen om mij de waarheid te zeggen,’ zeide ze met een trotsche houding en donkeren blik. ‘Ik behoor niet tot die zwakke meisjes, die aan de tering sterven, als...’ zij bloosde. ‘Ik geef u de vrijheid weer,’ mompelde ze.
‘Sonja,’ barstte ik uit, ‘hoe, om Godswil! kan het in uw hoofd opkomen, dat... dat...’
‘Dat ik u verveel,’ viel ze half lachend, half schreiend in, en ze ging voort: ‘Omdat het zoo natuurlijk zou zijn. Ik ben niet als andere meisjes, ik kan niet coquetteeren, ik kan slechts...’ zij stokte en zag verlegen innig met haar groote, trouwe oogen naar mij op - daarop begon ze te beven en bitter te schreien.
‘Gij kunt slechts liefhebben - is het dat wat ge zeggen wilt?’
Zij boog het hoofd. ‘En gij?’ vroeg ze, mij diep in de oogen ziende.
Wat ik hierop antwoordde? Nu, in ieder geval genoeg om al haar twijfel te verdrijven. Toen stonden we nog een oogenblik naast elkaar, stom, gelukkig. De nachtwind suisde door de hoornen en hier en daar viel een bleeke lindebloesem, doodgekust door de maan, zacht ritselend op den bodem. Plotseling legde Sonja haar kleine hand in de mijne. ‘En nu, Wolodja, biecht nu eens op, wat je telkens zoo treurig maakt,’ fluisterde ze.
‘Niets, waarin jij een rol speelt, liefste.’
Daar legde ze haar hoofd je met schuchtere, aarzelende teederheid op mijn schouder. ‘En niets, waarmee ik je troosten kan?’ lispelde zij, zoo zacht als mocht mijn oor het niet vernemen.
God! wat had ik haar lief! Wanneer ik daaraan denk..... wordt het mij bang en angstig. Ik begrijp niet, dat ik dezelfde mensch ben van voorheen. Het komt me soms voor, dat mijn ziel verwisseld is.
| |
XI.
‘Den volgenden dag ontving ik een brief van mijn broer Boris. Op het eerste gezicht herkende ik zijn schrift niet. Het was stijf en vreemd en op vele plaatsen met voor mij onleesbare zinnen in Chineesche karakters afgebroken. Hij schreef van een grootsch plan, namelijk om algemeenen dienstplicht in China in te voeren. “Met het Chineesche leger waag ik het,” aldus besloot hij zijn briet, “alle dynastieën en vooroordeelen met één slag honderd jaar terug te voeren.”
Ik wist, dat mijn broer zich in den laatsten tijd druk gemaakt had met de bestudeering van de Chineesche maatschappij, wat natuurlijk veel omtrent den zonderlingen inhoud verklaarde. Maar toch bleef er nog veel raadselachtigs in. Tevergeefs trachtte ik mij de vele ongerijmdheden in den brief op te helderen door aan te nemen, dat mijn broer gepoogd had eens grappig te willen zijn met al dien onzin te schrijven. Hoe ik ook dacht, de brief maakte mij onrustig en neerslachtig.
Daar mijn broer den levendigsten wensch uitsprak mij eens spoedig te willen zien en tot Baden mij tegemoet wilde reizen, zoo haastte ik mij naar het beroemde Russisch Elysium, waar mijn tante en Sonja, die ondertusschen een uitstapje naar Bonn deden, mij beloofden te volgen.
Ik kwam te Baden aan, maar vond er noch mijn broer, noch een brief, welke zijn wegblijven verklaarde. Met onuitstaanbare verveling wachtte ik een... twee dagen. De derde dag liep ten einde, maar van Boris niet het minste spoor. Daar... hoe goed herinner ik het me nog! Het was tegen den avond en zeer zwoel. De stores waren neergelaten. Ik zat aan mijn schrijftafel en had juist een brief voor Sonja geschreven. Uit verveling greep ik een Fransche krant, een nummer van “Le Figaro”. Ik las een weerbericht, daarna een anekdote van de vorstin B. en toen een “sensatie-bericht”. Het was over een Russisch edelman, in geheel Parijs bekend, een origineel en despotisch mensch met liberale ideeën - Vorst C.
“.... Gisteren in Bois drong hij tot het rijtuig van den Keizer door en riep, terwijl hij de hand uitstak: “mon cousin, puis-je compter sur vous?” Hij meende de Keizer van China te zijn. Gevallen van krankzinnigheid schijnen zich herhaaldelijk in de familie C. voorgedaan te hebben. De voorname zieke is onder behandeling van Dr. Blanche.”
Die voorname zieke was - mijn broer Boris.
Hoe ik de volgende drie uren doorleefde... ik weet het niet. Zij zijn in mijn geest een donkere vlek, waarvoor ik nog huiver. Toen ik weer wat tot bezinning kwam, was het eerste, waarop mijn oog viel, de brief voor Sonja. Ik brak hem open en las hem tweemaal van het begin tot het einde langzaam over. Daarna verscheurde ik hem in lange, smalle reepen.
Nu was alles gedaan.
Het viel mij in, dat mijn tante mij opgedragen had, kamers voor haar te huren. Binnen korten tijd zouden beide dames te Baden aankomen.
Een ontmoeting met Sonja moest in alle gevallen vermeden worden. Maar hoe?
Zou ik haar eenvoudig het uitknipsel van “Le Figaro” toezenden en daaronder de woorden: “U ziet, er kan niets van komen”?
Dit zou het eenvoudigst geweest zijn, maar enkel de gedachte daaraan deed mijn wangen gloeien. Ik schaamde mij haar te zeggen, wat ik vreesde. Nu, iets moest
| |
| |
een rustverstoorster. Naar H. Sperling. (Zie blz. 244.)
| |
| |
toch gedaan worden. Ik zette mij om haar te schrijven, maar de woorden wilden niet komen, ik was geen meester over mijn gedachten, ik krabbelde maar steeds haar naam: Sonja - Sonja - Sonja. Ondertusschen had ik een gevoel als rolde een bal door mijn hoofd, en in mijn ooren klonk het steeds: Sonja - Sonja.
Mijn hart werd me steeds grooter en zwaarder in de borst. In al mijn leden voelde ik een onuitstaanbare matheid. De zon ging juist onder. Eindelijk bijna geheel gek van opgewondenheid en angst bracht ik twee zinnen bij elkaar. Ze waren in 't Fransch en luidden:
“Mejuffrouw!
Ons engagement is een onmogelijkheid. Ik heb mij in me zelve bedrogen.
Suworin.”
Dit koude, afschuwelijke briefje deed ik dadelijk in een couvert en bracht het in de bus.
Toen... toen zette ik mij in de conversatiezaal aan de speeltafel en - won razend. Ik liet mij aan verscheiden dames voorstellen en ik ontdekte tot mijn groote verbazing, dat ik plotseling geestig was geworden.
Het hart hamerde mij in de borst, mijn handen en voeten waren ijskoud, ik ademde moeielijk. Twee dagen deed ik nog zulke onzinnige pogingen om mij te verstrooien en mijn smart te verdrijven, den derden dag kon ik niet meer: ik sloot mij in mijn kamer op.... Nu begon de gedachte aan mijn verloren geluk mij te pijnigen. Ik zag Sonja voor me, mijn verbeeldingskracht tooverde mij al de zalige oogenblikken voor den geest, welke ik met haar doorleefd had; met wellust leefde ik het verleden nog eens door.
Daar brengt een bediende mij een brief van mijn tante. Zij meldde mij haar komst, verzocht mij op de thee, maar sprak van het heilloos briefje aan Sonja geen enkel woord.
Ik weet niet, wat ik doe.
Ze is in mijn nabijheid - ik kan haar nog zien, nog spreken... o, nog één keer - nog een enkelen keer slechts! Reeds richt ik me uit mijn stoel op - ik wil naar haar heenvliegen en zink doodaf weer neer - ik durf - ik kan niet.
De schemering begint. De deur wordt geopend, ik zie snel op en - voor mij staat Sonja met haar wonderbaar zielvolle oogen. Sidderend spring ik op. Een schrikkelijk zwijgen heerscht. De angst verlamt mijn tong. Schaamte belet haar het spreken.
Eindelijk treedt ze nader, vouwt de handen en haalt diep adem. “Wolodja,” fluistert ze; in haar oogen schijnt de zon op te gaan.
Ik... ik trok de schouders op en stotterde verlegen en erbarmelijk: “Sofia Iwanowna!” Ze bloost en wijst op een papier in haar hand, en toen begon ze met gebroken stem te stamelen: “Voor drie dagen heb ik een zeer leelijk briefje ontvangen, dat met uw naam onderteekend was. Ik hield het voor onecht - het schrift leek zoo vreemd - is het toch van... u?”
“Ja, Sofia Iwanowna!”
Zij verscheurt mijn briefje langzaam in twee stukken, die op het tapijt vallen, en zij blikt mij daarbij treurig, hartverscheurend aan, als wilde ze zeggen: was alles dan een leugen?
Na een kleine pauze mompelde ze bijna onverstaanbaar: “Zou 't waar zijn? - maar - 't had toch kunnen zijn... dat iemand mij had willen...
Neen!”
Nog altijd staat ze daar en poogt te begrijpen, wat niet te begrijpen is. Het bloed stijgt haar naar 't hoofd. Ik voel dat ik lust heb mij aan haar voeten te werpen; mijn zelfbeheersching wijkt. “Verwijder u!” roep ik geheel buiten mij zelven, “om 's Hemelswil, ga weg, er kon u iemand hier zien.”
“En ge gelooft, dat me daaraan iets gelegen is?” zeide ze toonloos. Noch bitterheid, noch eenige verwijting sprak uit haar wezen. Ze wilde gaan. Ik had het gevoel van iemand, wien een koord om den hals geslagen wordt. O, nog maar één minuut haar te zien, haar te hooren spreken, eer voor mij alles stom en zwart werd:
“Vergeef me!” riep ik.
Zij schudde haar hoofd. “Wat is er te vergeven?” zuchtte zij. “Vaarwel,” en ze reikte me de hand.
Ik waagde niet haar hand aan te raken - ik stotterde slechts: “ga weg!” Ze ging. Het koord om mijn hals werd dichtgetrokken. Het werd zwart voor mijn oogen, ik tastte als een blinde om mij heen.... ik snikte...
Daar hoor ik een half onderdrukten jubelkreet. Sonja ligt aan mijn borst, haar warme armen slingert zij om mijn hals en haar hoofdje vlijde ze tegen mijn schouder.
“Het is immers alles maar verbeelding!” juichte ze; “ach, ik wist het immers wel, ik voelde het. De oude smart is over je gekomen, de smart, waarin je mij niet wilt laten deelen. Wolodja, mijn hart, mijn lieveling, ben ik dan niet waardig, je last te helpen dragen?”
Toen kon ik mij niet langer beheerschen. Ik drukte brandende kussen op haar hoofd, op haar slapen.... en ik snikte als een kind.
Plotseling joeg de wind, onder de stores door, over mijn schrijftafel en wierp spotlachend mij een oud nummer van een courant voor de voeten - het was het noodlottige nummer van “Le Figaro”.
Wat er op dat oogenblik door mijn hoofd ging - ik kan het niet zeggen. Het was alsof het barstte en er tevens iemand met een dolk door mijn hart stiet - ik moest lachen en tegelijkertijd huilen van smart - ik voelde neiging iets te vertrappen, te verscheuren, al was het ook het liefste, wat ik bezat.
Het was voorbij. Ik kwam weer tot me zelven. Maar te laat! Ze had het begrepen. Ze was voor mij gevlucht!
Tot aan het einde mijns levens zal de blik mij vervolgen, waarmee ze, de handen vooruitgestoken, als wilde ze een slag afweren, de kamer verliet. Ja, ze had het begrepen. Maar de strijd was nog niet geeindigd. Ze wilde mij nog niet verlaten - nog toen
| |
| |
niet! Zij schreef mij - God! hoe schreef ze! - ze wilde troosten en steunen waar ze niet beminnen mocht.
Ik zag haar nooit weer.
Zij keerde met mijn tante naar Rusland terug en leefde daar afgezonderd in een dorp. Ik geloof dat zij zeer weldadig was.
Later hoorde ik, dat ze naar Siberië verbannen was. Ze zal medelijden met het arme volk gevoeld hebben - en dat - dat is bij ons misdadig. Ze is dood.
Ik... ben geworden, wat ik nu ben!’
Suworin zweeg. Mijn keel was bijna dichtgeschroefd.
‘Misschien wilt ge graag haar portret zien,’ zeide hij moede, en opstaande opende hij een lade van zijn schrijftafel en toonde mij een klein portret in een rond lijstje. ‘Daar!’ en hij gaf het mij, zonder het te bezien.
Mijn oogen vestigden zich op het beeld. Ja, het was een lief gezicht, een lief, droomerig kindergezicht met groote, dwepende oogen.
Daar hoorde ik diep ademhalen. Suworin bracht de hand aan zijn hals, een zenuwschok deed zijn lichaam trillen - hij wees mij de deur.
Nog eenige dagen leefde Suworin afgezonderd. Ik dacht, dat hij den boulevard voor altijd verlaten had. Maar op een dag trok me een mijner vroolijke Parijsche kameraden aan den arm:
‘Kijk, St. Mabille!’ riep hij.
Door de warrelende menschenmassa wrong zich met gebogen houding, verschoten jas, te korte broek, te lang haar, den cilinder op het achterhoofd, den rechterschouder tot het oor opgetrokken, met onverschillige vrijmoedigheid alle dames strak aanziende - de wandelende Jood van den boulevard.
- ‘Memento mori!’
Ik wilde hem de hand geven, hij zag mij koud en vreemd aan en schoof met een stijf knikje mij voorbij - hij heeft nooit meer vertrouwelijk tot mij gesproken.
|
|