Johnson, ‘is haar eene levendige belangstelling, een hartstocht in te boezemen waarvoor zij zich niet hebben te schamen. Gij kunt u niet voorstellen van hoeveel nut mij daarbij de dieren zijn. Ik laat haar zijdewormen kweeken of geef haar werk in den stal; eens heb ik bedacht aan elk harer tot belooning een kuikentje te geven. Gij kunt er u geen denkbeeld van maken met hoeveel toewijding zij zich hechtten aan dat diertje, dat bij haar opgroeide, dat haar eigendom was. Maar mijne kalveren vooral hebben de grootste bekeering bewerkt. Wij hebben hier eene gevangene gehad, die zoo verhard was in het kwaad, dat zij, toen haar straftijd om was, weer den slechten weg op was gegaan. Na nieuwe misdrijven kwam zij weer hier terug, met het besluit om haar onwaardig leven ten derde male te beginnen zoodra zij daartoe in de gelegenheid zou zijn. Toen heb ik getracht haar belangstelling voor twee pasgeboren kalveren op te wekken. Ik liet haar met hen spelen; zij hechtte zich aan de dieren, begon belang te stellen in de melkerij, die ik pas opgericht had, en heeft zoo haar weg gevonden. Nu dient ze in eene boerderij en is tevreden met haar lot.’
Mrs. Johnson is trotsch op hare melkerij en op de uitstekende boter die er gemaakt wordt. Een gedeelte van de melk wordt gebruikt voor de kinderen.
Wij gaan door een klein vertrek, waar twee jonge meisjes bezig zijn zuigflesschen en pap klaar te maken.
‘Hier zijn wij in de kinderkeuken,’ luidt de verklaring van Mrs. Johnson. ‘Wij hebben veertien kinderen, die hier geboren zijn. Volgens het reglement mogen wij ze niet langer dan achttien maanden houden.’
Niettegenstaande herhaalde teleurstellingen, hoopt zij altijd, dat de omgang met die arme kleinen hunne moeder tot inkeer zal doen komen. Helaas, voor het meerendeel is het kind slechts de kwellende getuigenis van haar misstap; zij hebben hare kinderen niet lief. Vroeger mochten zij hun 's nachts bij zich houden, maar men heeft die toestemming moeten intrekken, daar zij door de moeders werden mishandeld.
De nursery is een mooi, groot lokaal op de eerste verdieping, dat aan alle zijden op het vrije veld uitziet. Wij zien er veertien kleine kinderen van verschillenden leeftijd, alle onder het toezicht van bewaaksters of van gevangenen, die niet hunne moeders zijn.
Nimmer zag ik treuriger schouwspel; zij zijn stil alsof zij reeds den druk van het reglement gevoelden, en een onbestemde uitdrukking van kommer lag reeds op die kleine ziekelijke gezichtjes. Zij mogen geen speelgoed hebben, uit vrees voor besmetting, want aanstekelijke ziekten zijn menigvuldig onder die beklagenswaardige kinderen van lichamelijk en zedelijk vervallen ouders.
In den zomer gaat men met de kinderen wandelen, maar 's winters blijven zij thuis, daar zij geen warme kleederen hebben; hun katoenen kleedjes zijn de uniform van de gevangenis. Daar het winter is, mogen ze niet uit, de kleine gevangenen zonder afleiding, nog te jong om te leeren en verwaarloosd door hunne moeders, die meestal niet naar hen vragen. Mrs. Johnson bestrijdt dat slechte instinct; zij zoekt met zorg hare helpsters uit en laat haar slechts eene beperkte autoriteit.
Men geleidt ons in de magazijnen, gevuld met schoenen, stoffen en manufacturen; de directrice staat zelf iedereen te woord en bedient zelf. ‘Wanneer een der vrouwen schoenen noodig heeft,’ voegt zij ons toe, ‘geef ik ze haar zelf en maak tevens een praatje met haar. Ik geef haar een glas melk en tracht haar vertrouwen te winnen. Men moet geen enkele gelegenheid tot toenadering voorbij laten gaan. De evangelische geest is overal dezelfde: de zieken aanraken om hen te genezen.’
Geen enkele man wordt in Sherborn aangetroffen. De bewaaksters zijn beschaafde, vertrouwde vrouwen. De dokter, die in de apotheek bezig was, is eene verstandige vrouw, die bezield schijnt met een oprechten geest van toewijding en menschenliefde; de aalmoezenier heet Miss Ettie Lee.
Uit alle ramen heeft men het uitzicht op de bouwlanden en het voorplein, maar nergens ziet men een enkelen voorbijganger. Kalmte, eenzaamheid, stilte, afscheiding van de buitenwereld, weldadige invloed van de natuur, ziedaar de bondgenooten van Mrs. Johnson. Toen zij de directie van de inrichting te Sherborn aanvaardde, was zij dikwerf verplicht met de uiterste gestrengheid te werk te gaan. Openlijk verzet, oproeren en bedreigingen waren er niet zeldzaam. Nu komt zoo iets nimmer meer voor. Uit een voorval, dat kort geleden plaats greep, leeren wij het zedelijk overwicht kennen, dat zij op hare omgeving uitoefent. Toen zij 's avonds, gevolgd door de gevangenen, zich naar de kapel begaf, ging eensklaps het electrische licht uit, terwijl zij zich in een der lange galerijen bevonden. Het was voor Mrs. Johnson een angstvol oogenblik: geheel alleen in de duisternis met meer dan driehonderd vrouwen, waaronder er wellicht waren die slechte bedoelingen hadden. Zonder echter een oogenblik hare tegenwoordigheid van geest te verliezen, beveelt ze haar halt te houden en in de reglementaire houding te blijven staan. ‘Het licht zal dadelijk wel weer aangaan,’ zeide zij. Maar het licht ging niet aan; twee, drie, vier minuten verliepen: een eeuwigheid. Toen eindelijk de galerij weer verlicht was, waren al de vrouwen onbeweeglijk op haar plaats blijven staan, juist zooals zij bevolen had. Met den stillen trots van een generaal, die roem draagt op de discipline van zijne troepen, verhaalde Mrs. Johnson ons dit voorval, in het kleine, gezellige, met bloemen versierde salon, waar wij, na ons bezoek aan de gevangenis, waren binnengetreden. Een jonge vrouw, een der gevangenen, die op haar katoenen kleedje, de uniform van Sherborn, een helder witte schort droeg, schonk ons de thee in, terwijl Mrs. Johnson zich op opgewekten toon met ons onderhield. En denkende aan dit leven van zelfverloochening en menschenliefde, vrijwillig doorgebracht in zulk eene omgeving, gevoel ik
mij doordrongen van bewondering voor deze vrouw, die, zonder familie en zonder bloedverwanten, zich ééne groote familie heeft gemaakt van ongelukkige, misdadige en berouwvolle medemenschen.