Droomerij.
Zij is een hooggeleerde dame, een vrouw van het nieuwe licht, geen jong meisje van het gewone soort.
O gunst, neen! Zij heeft alle klassen van het gymnasium doorloopen en is nu student in de philosophie. Zij kent Latijn, Grieksch als anderen Fransch of Engelsch. Zij bestudeert haar Kant en Schopenhauer zooals haar moeder eenmaal keukenboek en modejournaal.
Zij brengt haar geheelen dag en een groot stuk van haar nacht in studie door; zij heeft geen tijd en ook geen lust, zich met andere jonge-meisjes-liefhebberijen bezig te houden. Zij ziet hoog neer op alle amusementen en dwaze pretjes van haar medezusters. Zij is zoo ontwikkeld, zoo geleerd, hoe zou men zoo iets van haar kunnen verwachten?
Daar zit zij weer te studeeren voor het naderend examen, gebogen over haar dik boek, waarvan zij den inhoud zoo belangwekkend vindt, niets dor en droog; reeds een paar uren lang is zij er in verdiept geweest. Toevallig ziet zij even op en nu merkt zij pas, dat zij voor een geopend raam zit en de vogeltjes vroolijk op de vensterbank springen, want daar buiten is het lente, zoo'n heerlijke lentemorgen, vol seringen en gouden regen en jasmijn, wit, rood, geel, paars, en teer smaragdgroen, zonneglans en bloemengeur, licht en leven, kleuren en gezang! jubelend in een symphonie van oneindige schoonheid.
't Is de lente die doordringt tot het meisje, verbleekt over de boeken en verkild door het nachtwaken; zij overstroomt en bedwelmt haar, zij verblindt haar oogen, verrukt haar zinnen, en plotseling verliezen die doode letters hun aantrekkelijkheid.
Dof en kleurloos, muf en koud staren de zwart-op-witte bladzijden haar aan; een duister, nooit gevoeld verlangen vervult haar ziel, zij weet niet wat er springt in haar hoofd, in haar hart; zij zou die boeken willen wegwerpen, zich koesteren in dien zonneschijn, luisteren naar het vogeltje, medezingen met de juichende natuur,