Op de bovenste verdieping, waar men de stadsgasten ontvangt, trof ik verscheidene heeren aan, die mij min of meer bekend waren als onderzoekers der onderwereld en als pionieren der ontdekkingen, die in letterlijken zoowel als overdrachtelijken zin jaar op jaar groote uitgestrektheden daarvan aan de duisternis onttrekken.
Niet alleen dat uit de handen dezer mannen, die met hun fakkels en magnesiumlichten altijd maar vooruitdringen, de eerste lichtstraal viel in dat gebied van den nacht, maar ook werd door hen de reeks van natuurtaferelen, waarover de voorstelling van den mensch beschikt, met eenige van het indrukwekkendste en zonderlingste soort vermeerderd.
Maar in den toestand, waarin de heeren mij heden verschenen, had ik nog geen hunner ooit gezien; bij den een hing een stuk laken van de jasmouw, bij een ander van den rug; de een had breede striemen op het voorhoofd, de ander op de handen, bij een derde keek de bloote, gekwetste knie er uit.
Het was niet te denken dat zij allen tegelijk van de een of andere hoogte waren nedergestort. In dit geval zouden zij er niet met zulke kwetsuren, die meer belachelijk dan ernstig waren, zijn afgekomen. Er moest dus iets eigenaardigs zijn voorgevallen.
Niet minder vreemd waren de gesprekken, die ik te hooren kreeg; uit hun praten kon ik opmaken dat het inderdaad het Slangenhol was, in welks diepte zij voor de eerste maal waren gedrongen.
Nooit had vóór hen een menschelijke voet den grond dezer onderwereld betreden, en daarover kon men zich niet verwonderen, als men hoorde hoe 't hun gegaan was op dezen tocht.
‘Die met de tabakspijp,’ zeide een ingenieur, ‘was toch de wonderlijkste sinjeur, die mij ooit in de onderwereld is tegengekomen. Toen mijn blik op hem viel, schrikte ik terug. De kerel stond daar onbeweeglijk en scheen mij van het hoofd tot de voeten te meten.’
‘Toch moest hij voor mijn hangebast de vlag strijken,’ zoo nam een jonge koopman het woord op; ‘een echte strop, die een oneindig aantal malen is omgedraaid, ziet er op geen haar anders uit, dan de stalactiet waaraan het lijf hing van den misdadiger met zijn langen, witten neus, en opdat het ding nog mooier zou worden, ontbraken ook de galgenraven niet, die met hun gekras rondom hem fladderden en, toen mijn fakkel hen bescheen, zich in het een of andere hol verstopten. Als iemand ons gezien had, zooals wij daar heen en weer bengelden aan onzen kabel, zoo kon hem dit niet anders toeschijnen dan het touw van steen, waaraan die gestalte scheen te hangen.’
Ik maakte uit dit gesprek op dat de heeren vandaag een nieuw hol hadden onderzocht, waarbij door hen wonderlijke stalactiet- en stalagmiet-vormen gezien waren.
Dat deze de gewone maat der vreemdsoortigheid overschreden, kon ik mij wel voorstellen, want zoowel de ingenieur als de koopman behoorden tot de meest onverschrokken en ervaren onderzoekers dezer verborgen wereld.
Uit mijn eigen herinneringen kende ik sedert lang zulke verbazingwekkende verschijnselen; men kan duizend menschen vóór zekere steenvormingen brengen en hun vragen met welke bekende voorwerpen zij een gelijkenis in de herinnering roepen, en allen zullen zij hetzelfde noemen - wel een bewijs dat onze verbeeldingskracht hier niet medewerkt.
De eene reis door de onderwereld gelijkt volstrekt niet op de andere; hier daalt men gemakkelijk af, daar vervult ons reeds bij de eerste schrede afgrijzen - als men ten minste niet gewoon is aan de geheimen van dezen eeuwigen nacht. Zoo moet bijv. degene die zich in een hol bevindt, waardoor het water bruist, een soort van kanonnenkoorts overwinnen, veroorzaakt door den rollenden donder der echo's, die het water op zijn reis naar onbekende streken der duisternis onder de gewelven wakker roept.
Het belangrijkste verschil is het echter of men op een gemakkelijk neerdalende helling naar beneden kan gaan, of dat men eerst door touwen en touwladders in een loodrechten put moet nederdalen, op welks bodem dan eerst de gangen en gewelven zich verder horizontaal uitstrekken.
Maar nu is het ook alweder onzeker of degene, die zich met behulp van deze middelen in de diepte waagt, ten minste den binnenwand der putten in zijn nabijheid heeft. Want niet weinige dezer holen toonen zich zeer grillig; er zijn er onder die den vorm aannemen van een flesch; de cylinder-vormige holopening verwijdt zich dan plotseling tot een buik, de ladder rust niet langer meer tegen een rots, maar bengelt in de lucht, schommelt, draait zich en maakt den moedigen indringer, die de fakkel van zijn voorganger als een rood punt op korten afstand onder zijn voeten ontdekt, duizelig en angstig.
Hij klampt zich dan niet alleen vast aan de ladder, die hij evenmin durft loslaten als de schipbreukeling de reddingsplank, maar is bovendien vastgebonden aan een zich langzamerhand ontrollend stuk touw, dat boven aan den rand zorgvuldig wordt bewaakt.
Ondanks dit alles is iemand, die bij zulk een onderneming zichzelf gaat beschouwen als den slinger van een klok, zoo onaangenaam gestemd, dat hij beneden gekomen meestal niet meer genieten kan en slechts bezield is door een enkele gedachte, en wel: ‘Had ik nu maar den terugweg achter mij.’ Want hij ziet van de wereld, die hij toch eens weer moet opzoeken, niets anders dan hoog boven zich een rond stukje verblindend licht, zoo groot als een rijksdaalder, en tusschen hem en dit stukje geen anderen weg, dan dit draaiende vlechtwerk.
De beide mannen, die daar voor mij zaten, hadden een avontuur gehad, dat niet niet minder onaangenaam in zijn gevolgen was. De ladder wankelde, maar zij was niet zoo ver verwijderd van de uitgebeten en doorgroefde wanden, dat zij niet menigmaal met hun vracht daartegen aanstieten. Dan gaf het weer een bult, dan een afschilfering der huid, of dan bleef een stuk van hun kleederen aan de scherpe kalkribben hangen.
Een andere dan ik, die een voldoende verklaring