Aan de zee.
Kabbelend, zie ik uw ziltige golfjes
Klautren en snellen langs 't mullige zand,
Voerend den rijkdom der peillooze diepte,
Mee van den bodem, naar 't vochtige strand.
't Zonnetje lacht, en de blinkende duinen
Schitt'rend en schoon, in dien warmenden glans,
Lokken de wat'ren, en schijnen te nooden:
‘Komt ook tot ons in uw kring'lenden dans!’
Maar toch staan en zien zij
't Is 't gebiedend duinzand
Bruisend en ruischende kust ge de stranden,
Woelt en krioelt om de klippen u rond!
Spelend en dart'lend en lachend en stoeiend,
Of in uw diepten geen onheil men vond.
Morgenwind komt, en uw sterkende adem
Brengt aan den zwakke en kranke uw groet,
Morgenwind komt en nog murm'len uw golven,
Hen, die u zoeken, uw kracht tegemoet.
't Eind en d' oorsprong niet!
Schuimende golven, o, grondeloos zeevlak,
Grootsch is uw invloed op 't mensch'lijk gemoed!
Wat al geen zangen van eindeloos leven
Ruischt in dat murm'len den mensch tegemoet,
Ja, bij het zien van uw grenz'looze ruimte
Valt al het nietig bekromp'ne ons af!
Blik noch gevoel vinden hier de beperking
Die de veel-eischende wereld vaak gaf.
Deelt ze, in u zich spieg'lend,
Doch - hoe gij ook in uw wieg'lende kalmte
Immer het menschenhart lokt en bekoort,
Nimmer toch zijt gij zoo grootsch en aangrijpend
Dan als een storm uwe ruste verstoort.
O, als uw baren daar rijzen en dalen.
Hemelen hoog, en tot afgronden diep,
Brekend en zwellend en schuimend en woedend,
Of er een demon ten strijde hen riep:
Golven, zegt mij, hoort gij
Van een macht'loos strijden,
Ja, wat die loeiende baren verkonden,
En wat zoo machtig ons grijpt in 't gemoed,
Dat is de echo van 't worstelend harte,
In welker diepten de levensstorm woedt.
En wat die wieg'lende wat'ren daar fluistren,
Over oneindigheid, reinheid en kracht,
Dat is het droombeeld van 't betere leven,
Waar de onsterflijke ziele naar smacht.
|
|