eenvoudig genoeg, en het geheel kan even schoon zijn, al is het nu juist geen carrarisch marmer. Het graveeren van den naam lijkt mij wat hoog berekend; wij kunnen de letters iets kleiner nemen, bijv. 8½ cM. Zou ik morgen of overmorgen niet een ander plan kunnen zien?’
‘Zooals u wenscht.’
‘Ach, mijnheer Meijer, gij verstaat mij! Wat een troost is het toch, een man als u te hebben leeren kennen!’
‘Arme, beklagenswaardige vrouw!’ mompelde de heer Meijer, en streek zacht over haar handschoen.
Op den bepaalden tijd keerde mevrouw Andersson terug; ditmaal te voet. De sluier was een halven meter korter en achterovergeworpen, en de tranen vloeiden niet meer zoo rijkelijk, maar de schoone gelaatstrekken droegen nog onmiskenbare sporen van innerlijke wanhoop, en boezemden ieder medelijden in. De heer Meijer, zachter en deelnemender dan ooit, liet het nieuwe plan zien. Mevrouw Andersson drukte een fijnen batisten zakdoek met breeden, zwarten rand tegen hare betraande oogen.
‘O, als ge wist, wat ik lijd! Van nacht was hij weer bij mij!’
‘Maar hoe kan hij - als hij u werkelijk heeft liefgehad...?’
‘Neen, neen, mijnheer Meijer, hij kwelde mij niet. Hij zeide slechts, ten minste ik geloof het zeker: “Geen zondige weelde op mijn graf, Hedda!” en dadelijk daarna verdween hij!’
‘Dus misschien iets eenvoudigers?’
‘Ach, mijnheer, gij leest in mijne ziel! Ja, de krypta zullen wij weglaten; ik wil mijn groot verdriet niet verbergen. De geheele wereld mag zien, hoe oneindig ik mijn Knut heb liefgehad - hoe zeer ik hem beween. Waartoe dan die dikke muren?’
‘Ge hebt gelijk - waartoe ook? Maar behalve deze kleine verandering, blijft de teekening zooals zij was?’
‘Zeker, zeker! Maar - ja, wat wilde ik ook weer zeggen, een eenvoudigen steen en den naam liever 4 cM. hoog. Mijn geliefde was de eenvoud zelf! Vaarwel, mijnheer Meijer!’
‘Adieu, mevrouw Andersson. Maar mijn kantoortijd is voorbij; wij gaan denzelfden weg... mag ik u misschien begeleiden?’
‘O, hoe dank ik u daarvoor! Ik ben altijd zoo eenzaam en verlaten met mijn leed!’
Zij gingen dus samen; zij gebroken, zonder hoop en zonder vreugde, maar toch dankbaar tegenover hem, die zoo vriendelijk en deelnemend was; hij fijngevoelig, zacht, vol tact, met zijn hooge, stijve boorden, en vol medelijden voor de jonge vrouw, die zoo wreed door het noodlot getroffen was. En zoo bereikten zij hare woning.
‘Ge vertrouwt mij? Ge verstaat mij niet verkeerd? en ge waart zelf zoo goed mij te zeggen, dat ik u eenigszins troostte. Nu heb ik een plan, maar ge moogt het mij niet ten kwade duiden. - Ga met mij mee dineeren! U behoeft niet zoo verwonderd te kijken! Natuurlijk in eene aparte kamer, opdat uw hart niet beleedigd worde door de nieuwsgierige blikken der harde, ongevoelige menschen!’
‘Mijnheer Meijer, nooit zou ik met iemand anders meegaan, maar wat gij aanbiedt kan niet tegen de vormen strijden. Ach, zoo was ook mijn Knut zaliger! Kleine, geïmproviseerde feesten, zonder mijn voorkennis te arrangeeren en mij dan te verrassen, daar hield hij van. Ge hadt hem moeten kennen, mijnheer!’
‘Het was mij zeker een eer geweest.’
Bij de soep viel zij bijna flauw. Was het niet dezelfde soep die haar den laatsten keer bij eene feestelijke gelegenheid door haren lieven Knut voorgezet was? Hoe duidelijk herinnerde zij zich zijn vroolijk gelaat toen hij haar zeide:
‘Vandaag heb ik goede zaken gedaan, nu zullen wij het er eens van nemen, - en zij hadden een heerlijken middag in het park, ach, in het park te Westerâs. Ach... Knu... hu... hut!’
En de heer Meijer drukte haar teeder de hand en fluisterde met betraande oogen: ‘Arm, beklagenswaardig hart! Ik begrijp u, ik begrijp u.’
En zij keek hem aan met een dankbaren blik en zeide: ‘Wat zijt gij ook voor een man, mijnheer Meijer!’
Bij den champagne nam de weemoed de overhand, en zij was ineengezakt, als de heer Meijer haar niet liefderijk in zijne armen had opgevangen. Toevallig brak er een glas en dadelijk kwam de kellner binnen. Hij had zeker wel eens meer wanhopende weduwen of opgewonden dames gezien, want hij vertrok geen spier. De heer Meijer echter keek hem met een blik aan, die in de aparte kamer eener restauratie altijd beteekent: ‘Ga heen, jonge man; het dessert zullen we zelf wel nemen.’ - En toen kuste hij hare oogen, hare wangen en haar voorhoofd. Dat hij daarbij den mond overgeslagen zou hebben, is niet te gelooven. Zij vroeg met groote, verwonderde oogen: ‘Mijnheer Meijer, wat beteekent dat?’
‘Ik heb u lief, Hedda!’
‘Is dat waar - - Willem?’ En hij zonk aan hare voeten en zwoer eeuwige trouw.
Zij nam haren zakdoek, keek naar het plafond en snikte: ‘O, Knut, ik dank u; - hoe diep voel ik, dat gij hem mij gezonden hebt!’
- - ‘Laat het maar zoo!’ zeide de heer Meijer tot den kellner, toen deze hem van de ontvangen 30 gulden wilde teruggeven.
Toen zij eenige maanden later, na het huwelijk op het stadhuis te Westerâs, op reis gingen, wees Hedda met den vinger in de verte: ‘Ginds, Willem, rust de onvergetelijke Knut.’
‘Juist,’ zeide de heer Meijer, en was druk bezig met zijn reisdeken.
‘Hoor eens, lieveling, als er van de 3000 gulden, die wij voor de huwelijksreis bestemden, iets overblijft, dan zullen we toch een kleinen, eenvoudigen steen, zoo bescheiden als hij zelf was, op Knut's graf laten zetten. Niet, lieveling?’