De Huisvriend. Jaargang 1895
(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWat Cornelis Houtman vóór driehonderd jaar in Indië vond.
| |
[pagina 213]
| |
plagerij. Naar Paul Wagner. (Zie blz. 215.)
| |
[pagina 214]
| |
deze zijn en blijven slechts andere takken, geheel verschillend van de eigenlijke plant, die onveranderd bleef; het vreemde sap vermocht niet in haar weefsels door te dringen en haar tot een nieuwen boom te maken. Veel veranderde, maar ook veel bleef hetzelfde. Nog steeds ligt daar het smaragdgroene Java met zijn keten van hemelbooge vulkanen, zijn stille, vredige dalen, zijn sawahs en koffietuinen, zijn suiker- en indigo-velden, zijn woeste bergstroomen en onpeilbare ravijnen. Sumatra met de talrijke eilanden, langs zijn westkust rondgestrooid, zijn gouddragende rivieren en zijn olifanten; Borneo, het reuzeneiland, het grootste der wereld met zijn diamantvelden en menscheneters. Celebes strekt nog steeds zijn phantastische armen uit naar de Molukken, die geurige eilanden vol specerijen en paradijsvogels. Eeuwen en eeuwen, vóórdat er in Europa Portugeezen of Hollanders bestonden, lagen die groepen van vruchtbare eilanden daar reeds uitgespreid in hun vollen, weelderigen plantengroei, bewoond door verscheurende dieren en menschen, vol hartstochten van liefde en haat, juist zooals zij thans nog verschijnen voor de oogen der mailreizigers en eenmaal voor de verbaasde blikken van Cornelis Houtman en zijne gezellen aan den horizont opdoemden. Het tooneel is onveranderd gebleven, slechts aan de decoratiën is hier en daar wat veranderd, en de spelers werden door anderen vervangen. Hoe land en volk waren vóórdat eerst de Portugeezen, later de Hollanders zich in Indië vestigden, kan slechts bij gissing worden uitgemaakt. Men weet van groote worstelingen, die op de eilanden plaats hadden, van een tijd vol legenden en sproken, van prinsessen, wier kooktoestel in bergen veranderde, van vorsten, door booze geesten in dieren omgetooverd, van op wonderbare wijze gestichte koninkrijken. Trotsche monumenten getuigden van dagen toen zekere beschaving aan de hoven heerschte, toen men tempels bouwde, waarvan de architectuur thans nog de bewondering der Europeanen wegdraagt, toen afgelegene plekken in woud en dal versierd waren met vaak gedrochtelijke beelden, toen de Indische Drievuldigheid Brahma, Vishnou en Shiva bijna overal op Java en een deel van Sumatra aangebeden werd. Van dien tijd dagteekenen de eerste sporen van geregeld bestuur, van letterschrift en zelfs van een wetboek, maar op bloedige wijze werd deze Hindoesche invloed verdreven; door het zwaard verbreidde zich de leer van den Islam in den Archipel en vermengde zich met het bijgeloof, de overleveringen en de herinneringen der eilandbewoners. Het machtige Hindoesche rijk van Madjapahit was op Java ingestort, ook de raadselachtige groote monarchie van den koning der koningen, den Maha-radja van Menangkaban, was door onderlinge verdeeldheid en andere gebeurtenissen, die nog in een geheimzinnig duister liggen, verbrokkeld en eindelijk geheel verdwenen; op de verschillende eilanden heerschten tal van koningen met onbeperkte macht. Op Java hadden alle vorsten het Mohamedaansche geloof aangenomen; na den val van Madjapahit was het de Sultan van Demak, die de suzerein van de andere vorsten op Java werd, maar ook hij werd verjaagd, en nu kwam het Mataramsche rijk aan de beurt, om de opperheerschappij te voeren, welke het nog bezat toen de eerste vloot der Hollanders in de Indische wateren verscheen. Op den 23 Juni 1596. na den 2 April 1595 uit het vaderland te zijn vertrokken, kwam zij na een reis van ongeveer 15 maanden te Bantam aan; slechts drie schepen en een jacht droegen de eerste Hollanders, die voet aan wal zetten op Java's kust en dadelijk handel begonnen te drijven met de inboorlingen, wier prauwen vol koopwaren hun schepen omringden. De namen der vaartuigen waren Mauritius, Hollandia, Amsterdam, terwijl het jacht Duijfke heette; een der adelborsten hield zich bezig met een dagboek op te stellen en daarin zijn indrukken over de vreemde landen en volken, die hij bezocht, neer te schrijven. Weinig dacht Frank van der Does zeker, dat hij bezig was aan een hoogst belangrijk geschiedkundig werk het aanschijn te geven, toen hij, soms met naïeve verwondering, opteekende wat hij zooal gehoord en gezien had. Vóórdat de vloot te Bantam aankwam was het jacht naar het vasteland van Sumatra gezonden, en de Hollanders werden daardoor in de gelegenheid gesteld met de eerste Soendaneezen kennis te maken. Kleeding en uiterlijk komen volgens Van der Does goed overeen met die der hedendaagsche Javanen; de mode heeft in drie eeuwen nog weinig vat gehad op het toilet der inlanders. Sarong en kabaya schijnen toen evengoed als thans nationaal kostuum te zijn geweest. ‘Belangende haere habyten, syn kleeden van cattoen met verschillende colueren versiert, waarmede zij haer onderlijf van den midden af neerwaerts bedecken, ende haer boovenlijf is bedeckt met een rocken van hetzelfde stof, sommighe voor open ende sommighe toe, in manieren van een kort vrouwenhemd.’ Wie herkent hier niet het baadje en de kabaya? Ook droegen de mannen toen reeds hoofddoeken. ‘Sommighe gaen blootshooft, sommighe hebben een gevronghen doeck ofte tulbant om haar hooft, gelijckwijs de Turken.’ De vrouwen zijn thans nog in de berglanden gekleed volgens zijn beschrijving, alleen met de sarong, ‘meede van soodanighen stof ghemaeckt als vooren verhaelt is, ende simpelijck een kleet daarmede zij haer borsten ende tot de knieën neerwaerts haer ligchaam mede bedecken.’ Zij gaan ook blootsvoets, en waar zij gaan of staan, altijd eten zij de sirih-bladen met kalk besmeerd en met de betelvrucht, waardoor hun monden zoo rood als bloed schijnen; hun baard plegen zij ‘met alle naersticheit soeken te verdrijven ende uyt te trecken.’ De korte ponjaards, krissen genaamd, zijn hun wapens, ‘waeronder van sommighe recht sijn ende sommighe oock gevlampt, die zeer excys ende cunstigh gewrocht ende gewatert sijn.’ | |
[pagina 215]
| |
De kust van Sumatra beschrijft hij als een zeer hoogen en grooten berg, waarover zij zwermen van vleermuizen zagen vliegen, groot als raven; de straat van Sunda is zoo vol eilanden, dat de weg er telkens versperd door dreigt te worden. Eindelijk, den 23en, komen zij aan de stad, die de ‘Javaense pyloot’ noemde Bantam ‘de principaelste coopstad geleegen’ op Java. Het was er me echter een stad naar; ze mocht niet bij het minste Hollandsche stedeke vergeleken worden ‘soe van timmerage, bouwinghe, sterckte als andersins.’ Zij is omgeven door een zeer zwakken muur en aan de poorten is geen ijzer, zoodat men elke poort wel met een handboom openen kan. De rivier, waaraan de stad ligt, wordt met ‘3 à 4 rijeden in plaatse van een boom gesloten,’ maar het water is zoo onrein dat het de walglijkste lucht verspreidt en tevens dienst schijnt te doen van riool. De huizen zelf zijn van hout en met cocosbladen gedekt; slechts zeer enkele zijn van steen gebouwd en dienen dan tot bergplaats; duur komen die woningen niet; met een stuk van 8 realen kan een gewoon burgerman al zeer ver komen. Toch is dat onoogelijke Bantam de stapelplaats van den handel op de Molukken en China; men vindt er alle mogelijke voorwerpen, die thans nog jaarlijks op de Japansche veilingen in de Militiezaal van Amsterdam en in de Chineesche winkels te vinden zijn en waarmede de omliggende eilanden voorzien worden. Het meeste handel drijven de Chineezen, wier landaard zich onder dit opzicht ook in latere eeuwen niet verloochend heeft. De vrome adelborst verhaalt met verontwaardiging hoe zij zeggen dat het niet noodig is God te aanbidden, ‘overmits dat hij een goedt man is, maer de duivelen jae want die soeckt ijdereen te bedriegchen ende quaedt te doen ende daeromme sustineren zij hem aan te bidden opdat hij niemant quaedt doen soude; 't welck wel schrikkelijk is voor een kristenmensch te aanhooren.’ Daar zijn drie zondagen in de week ten gevolge van de verschillende godsdiensten, die er in en om Bantam beleden worden. Zoo houden de Javanen als Mahomedanen den Vrijdag, de Chineezen den Zaterdag en de Christenen, voegt hij er triomfantelijk bij, den rechten Zondag. Van Bantam wordt koers gezet naar Jacatra, of wel ‘Soenda Callapa,’ de plek, waar eenmaal het machtige, schoone Batavia zou verrijzen. Eenige jaren later kwam ook admiraal Heemskerk in Jacatra aan en werd op audientie bij den vorst toegelaten; de koning zat op een baleh-baleh (rieten bank), waaronder een tapijt lag, door de Portugeezen alcatief genaamd. Een andere zoogenaamde koning ontvangt de Hollanders, zittende op een olifant; deze heeft een paleis, dat voor het land zeer fraai was. Hij bracht de vreemdelingen bij zijn koningin, even dik en zwaar als hij zelf, en bij zijn andere vrouwen, 50 à 60 in getal. Jonge dames dragen hem water, betel, kalk, enz. na. Z.M. legde zich neer in een met scharlaken bedekt ledikant en zette zoo de onderhandelingen voort. ‘Coninck van Tuban’ wordt deze heer genoemd; waarschijnlijk was hij een der kleine afhankelijke vorsten, waarvan Java toen ter tijd wemelde. De Javanen zijn in de oogen der Hollanders lang geen schoonheden; ze waren toen evenals thans klein van gestalte, ‘hardt van naeture, bruyn van vell met geheel swart leelijcke ende gebrooken tanden, soodat er veele sijn die silvere ende gouden tanden in haeren mondt hebben.’ Veelwijverij is geoorloofd; vier à vijf wettige vrouwen mag de Javaan hebben, behalve de bijwijven, die hij volgens zijn vermogen en stand onderhouden kan. De vrouwen zijn echter op Java meer in aanzien dan op Sumatra, al is het haar plicht bij voorkomenden brand dezen te blusschen; dit is dan toch zeker in onbruik geraakt. Zoo waren de eerste indrukken, door de kloeke Oost-Indievaarders opgedaan van het land, dat later zulk een groote rol in de geschiedenis der Hollanders en in hun maatschappelijk leven zou spelen, het land, waarover zooveel gesproken wordt en dat toch nog betrekkelijk zoo weinig bekend is ten onzent, waarvan het bezit eenmaal de schoonste parel was aan Hollands kroon. Zoo was Indië vóórdat Holland er zijn denkbeelden, zijn mannen, zijn geld heenzond, voordat het in ruil koffie, suiker, specerijen afstond om het kleine moederland tot een der gewichtigste staten van Europa te maken. Inderdaad, Van der Does, Houtman, Heemskerck en niet het minst van allen de handeldrijvende Chineezen en Javanen zouden vreemd opzien, indien hun vergund werd thans een wandeling te maken langs Salemba, Molenvliet en het Koningsplein, een morgen te vertoeven in de drukte der Bataviasche oude stad, of in de nauwe straten van het Chineesche kamp, en nog meer als zij begrepen dat dit alles het werk was geweest van de nakomelingen der wakkere zeevaarders, die in de laatste jaren der 16de en in het begin der 17de eeuw voor het eerst Indië bezochten, maar ook veel zou hen nog bekend en onveranderd voorkomen; in vele toestanden en omgevingen zouden zij zich nog geheel tehuis gevoelen, als waren er slechts jaren en geen eeuwen verloopen. |
|